Uitspraak: Vervangende toestemming (2)
Heeft de OR instemmingsrecht bij besluiten (A en B) die gaan over beoordeling en wordt de ondernemer vervangende toestemming verleend nu de OR niet instemt met het besluit (C) tot invoering van een Management Ontwikkelings Traject?(ROR 2001, nr. 13)
Uitspraak Kantonrechter: Besluit A: Nee, het instemmingsrecht van de OR is niet van toepassing want de huidige beoordelingsregeling is niet gewijzigd. De ondernemer voorziet in een situatie dat er vanwege ziekte of te kort in dienst zijn niet kan worden beoordeeld. Besluit B: Nee, de regeling van 1999 is voorgezet derhalve is er geen sprake van een nieuwe regeling en is het terecht van de OR niet om instemming is gevraagd. Besluit C: de zwaarwegende redenen van de ondernemer wegen zwaarder dan het niet instemmen van de OR vanwege het ontbreken van informatie over de gevolgen van het besluitvormingstraject. Echter het niet instemmen van de OR was gezien de situatie redelijk.
Situatie:
In dit geding spelen drie geschillen rond het instemmingsrecht. De ondernemingsraad heeft de nietigheid ingeroepen van een gestelde wijziging in de beoordelingsregeling 1999 (besluit A). De ondernemingsraad stelt dat de ondernemer de beoordelingsregeling heeft gewijzigd nu de ondernemer het tijdstip waarop een aantal medewerkers werden beoordeeld heeft gewijzigd in verband met wisselingen en vacatures in leidinggevende functies. Voor die wijziging had volgens de ondernemingsraad instemming moeten worden gevraagd.
En de OR is van oordeel dat het besluit (B) om de (proef)beoordelingsregeling ook in 2000 voort te zetten instemmingsplichtig was en heeft de nietigheid van dit besluit ingeroepen.
Verder heeft de ondernemingsraad geweigerd in te stemmen met het besluit tot invoering van het Management Ontwikkelings Traject (MOT) en vervolgens de nietigheid ingeroepen van dit besluit (besluit C). Voor dit laatste besluit vraagt de ondernemer vervangende toestemming.
Kantonrechter:
(besluit A): ook een heel geringe wijziging in een regeling is in beginsel instemmingsplichtig. Er is in dit geval echter geen sprake van een wijziging in de zin dat de bestaande beoordelingsregeling door het besluit van de ondernemer naar inhoud of toepassing is gewijzigd. In de regeling zelf is een oplossing opgenomen voor de situatie waarin de medewerker te kort in dienst is of langer dan zes maanden wegens ziekte afwezig is geweest en dus geen beoordelingsgesprek kan plaats vinden. In die gevallen wordt in juni een tussentijdse beoordeling opgemaakt. Dit brengt met zich mee dat zowel de periode waarin als de periode waarover beoordeeld wordt, in zo’n geval anders verloopt dan wanneer de regeling gewoon zou zijn uitgevoerd. Om ook in het geval dat de manager niet kan beoordelen door bij hem gelegen omstandigheden, aan te sluiten bij de regeling van de tussentijdse beoordelingen, heeft de ondernemer niet tot wijziging van de regeling besloten. De OR heeft immers instemming gegeven aan de totale beoordelingscyclus waarin ook de OR de nadruk heeft gelegd op de vaste procedure, waarin de kwaliteit van de voorbereiding in belangrijke mate bepalend is voor het slagen van de in het kader daarvan te houden gesprekken. Daarin spelen zowel de medewerker als de manager een rol, en indien zowel de meerdere ziek is (of nog niet goed in staat is om te beoordelen) als de medewerker ziek is, dan dient redelijkerwijs een tussentijdse beoordeling, als al bestaand instrument, te worden toegepast. Er is dus geen sprake van wijziging van de beoordelingsregeling.
(besluit B): de ondernemer heeft in januari 2000 aan de OR gevraagd “akkoord te gaan” met de voortzetting van de toepassing van het beoordelingssysteem dat sinds 1997 als proefsysteem wordt gehanteerd. Nu ook ter zake van de verlenging van het proefsysteem 1997 over de jaren 1998 en 1999 de ondernemer uit was op consensus met de ondernemingsraad, had de ondernemingsraad moeten begrijpen dat dit ook gold voor 2000. De stelling van de ondernemingsraad dat ieder jaar een nieuwe beoordelingsregeling tot stand kwam waarvoor de ondernemingsraad instemming moest geven wordt daarom verworpen.
(besluit C): de weigering van de OR om in te stemmen met het MOT is niet onredelijk nu niet is voldaan aan het verstrekken van inzicht in de gevolgen besluitvormingstrajecten en in de mogelijke gevolgen voor de betrokkenen. Het niet doorvoeren van het MOT zou echter belangrijk bij kunnen dragen aan het niet slagen van de reorganisatie, waarvan het MOT niet los te koppelen is. Daarom zijn er zwaarwegende redenen om het besluit te nemen, zodat de kantonrechter hiervoor toestemming verleent.
DATUM UITSPRAAK: 20 september 2000
RECHTERLIJK COLLEGE: Kantonrechter
NAAM PARTIJEN: OR Interpay Nederland BV / Interpay Nederland BV
VINDPLAATS: ROR 2001, nr. 13
Advokatenkollektief Utrecht