Personeelsopleiding
Uitspraak: Studiefaciliteiten

Uitspraak: Studiefaciliteiten

Is het onthouden van instemming door de OR aan de studiefaciliteitenregeling onredelijk? (Rechtspraak voor Medezeggenschap 2006, 11, pag.11 e.v.)

Bedrijfscommissie voor de Overheid: Nee, bij afweging van de argumenten is de conclusie dat de OR niet onredelijk handelt en maakt de werkgever de zwaarwegendheid van bedrijfsorganisatorische of bedrijfseconomische redenen niet aannemelijk. 

Situatie:

Partijen blijven verdeeld over één onderdeel van de door de ondernemer aan de OR ter instemming voorgelegde studiefaciliteitenregeling: de reistijd naar en van de locatie waar de Integrale Beroepsvaardigheid Trainingen (IBT) worden gegeven. De OR stemt niet in met het onderdeel ‘reistijd rond IBT’. De ondernemer heeft de Bedrijfscommissie volgens artikel 27 lid 4 WOR ingeschakeld. Hij meent dat de OR onredelijk handelt door instemming te onthouden. Politieambtenaren in executieve dienst moeten geregeld hun vaardigheid trainen, opdat hun certificaat geldig blijft. Dit gebeurt door de IBT (nu nog op diverse locaties). In de loop van 2006 zal het IBT-centrum in gebruik worden genomen.

In de studiefaciliteitenregeling staat dat reizen naar het nieuwe IBT-centrum gedurende een half uur per (enkele) reis in eigen tijd gebeurt. De functiegerichte opleidingen gaan uit van het principe dat zowel de medewerker als de organisatie verantwoordelijk is voor een voldoende toerusting voor de functie. Conform de toepasselijke wet- en regelgeving is de executieve politieambtenaar verplicht 32 uren per jaar IBT te volgen en toetsen af te leggen. Deze medewerker heeft zelf belang bij de IBT, zodat van hem mag worden verlangd dat hij (een deel van) zijn privé-tijd investeert. Het belang bestaat hieruit dat hij uitsluitend zijn executieve functie mag vervullen indien hij gecertificeerd is. Bovendien kan hij zichzelf en anderen daardoor tijdens de dienst zo optimaal mogelijk beschermen. De gemiddelde reistijd is een half uur (per enkele reis). De beperking tot een half uur is alleszins aanvaardbaar, gelet op de jurisprudentie over aanvaardbare reistijd woon-werkverkeer. De gevraagde inspanning is niet onevenredig groot. Omdat de ondernemer ook belang heeft bij het behouden van gecertificeerde medewerkers, stelt hij voor om de reistijd die een half uur (per enkele reis) te boven gaat te vergoeden als ware het werktijd. Het aanmerken van de volledige reistijd als werktijd is niet mogelijk, omdat dit op capaciteitsproblemen stuit. Hoe meer reistijd als werktijd wordt aangemerkt, des te minder inzetbaarheid voor het korps (één uur reistijd in werktijd per IBT-dag betekent op jaarbasis een vermindering van de, overigens al krappe, capaciteit met 2 fte’s). In totaal zijn er 600 executieve medewerkers die naar het IBT-centrum zullen reizen. De reis zal gaan van het woonadres via de werkplek – om het vuurwapen op te halen – naar het IBT-centrum. 

Volgens de OR wordt het reizen naar de IBT-locatie sinds jaren aangemerkt als werktijd. Het is niet reëel om een investering in eigen tijd aan de executieve medewerker te vragen, omdat het gaat om wettelijk verplichte cursussen. Alvorens naar de IBT te gaan, moet de medewerker naar de werkplek om zijn bewapening op te halen. Hij gaat vervolgens in uniform en met dienstauto naar het IBT-centrum. Hij is altijd verplicht via de plaats van tewerkstelling naar de IBT-locatie te reizen (en terug). Omdat hij in volle uitrusting naar de IBT gaat (en terug), wordt hij op straat aangezien als zijnde in functie. Indien er een beroep op hem wordt gedaan, moet hij optreden in bepaalde situaties. Er is geen sprake van een vrije keuze, de medewerker is in functie. Gelet hierop is het standpunt van de OR dat sprake is van werktijd vanaf de plaats van de werkstelling naar de IBT-locatie (en terug). De door de ondernemer genoemde jurisprudentie inzake aanvaardbare tijd voor woon/werkverkeer is niet van belang, omdat het hier werktijd betreft. De OR betwist het capaciteitsprobleem. Er wordt nu ook gereisd in werktijd en van capaciteitsproblemen is niet gebleken. Voor zover een verlies van 2 fte’s kan ontstaan, is dit een normaal bedrijfsrisico en geen zwaarwegende reden ex art 27 lid 4 WOR die de ondernemer noopt tot het nemen van zijn besluit.

Bedrijfscommissie:

In het kader van art 27 lid 4 WOR moeten eerst de inhoudelijke argumenten van partijen tegen elkaar afgewogen worden. Toestemming zou dan alleen worden verleend indien de argumenten van de ondernemer zwaarder wegen dan die van de OR. Indien de argumenten van beide partijen even zwaar wegen, wordt toestemming eveneens verleend als de ondernemer kan aantonen dat uitvoering van het besluit gevergd wordt door zwaarwegende bedrijfsorganisatorische, bedrijfseconomische of bedrijfssociale redenen. Eerst moet worden beoordeeld of de OR onredelijk handelt door instemming te onthouden.

Vast staat dat IBT betrekking heeft op training met vuurwapens en dat iedere medewerker in executieve dienst verplicht is die training regelmatig te volgen, zodat hij zijn functie kan blijven uitoefenen. Het trainen van IBT is een dienstopdracht. Tevens staat vast dat bij de Politie Zeeland voor het veilig bewaren van het vuurwapen geldt dat het wapen op het bureau in een kluisje wordt opgeborgen, tenzij men toestemming heeft zijn vuurwapen elders te bewaren. Van de 600 medewerkers in executieve dienst moeten er 590 het vuurwapen verplicht op de plaats van tewerkstelling in hun kluisje opbergen. Dit heeft tot gevolg dat de medewerker in executieve dienst die voor de IBT op weg gaat, eerst langs het bureau moet om het dienstwapen op te halen. Naderhand wordt dit op het bureau weer ingeleverd. Tot slot is duidelijk dat de medewerker die IBT-training gaat volgen, de rit van het bureau naar het IBT-centrum (en terug) in ‘vol ornaat’ (in uniform, met dienstwapen en rijdend in dienstauto) maakt. Hij is dus voor het publiek herkenbaar als politieagent in de uitoefening van zijn functie. Indien iemand een beroep doet op deze politiebeambte, kan de laatste zijn diensten over het algemeen niet weigeren. In een aantal gevallen is hij op grond van artikel 59 BARP ook verplicht bijstand te verlenen. Bovendien gaat er van de voor iedereen direct zichtbare aanwezigheid van politieambtenaren (in ‘vol ornaat’) een preventieve werking uit. Het uitoefenen van preventie is eveneens een taak van de politie. Gelet op deze omstandigheden wordt geconcludeerd dat ingeval van IBT de werktijd aanvangt op het moment dat de medewerker in executieve dienst zich vanaf het bureau naar het IBT-centrum begeeft. De werktijd eindigt dan zodra hij na het volgen van de training wederom is gearriveerd op het bureau om zijn vuurwapen en dienstauto in te leveren. Het standpunt van de OR dat het reizen van het bureau naar het IBT-centrum (en terug) moet worden aangemerkt als werktijd is dus juist.

Dat medewerker en organisatie een gezamenlijk belang hebben doet hieraan niet af. Nu is komen vast te staan dat sprake is van werktijd, is de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep over de (vergelijking met) woon-werkverkeer niet relevant. De Bedrijfscommissie meent dat het capaciteitsprobleem niet in significante mate wordt beïnvloed door het besluit, omdat het aanmerken van de reistijd tussen het bureau en het IBT-centrum als werktijd, op jaarbasis een capaciteitsvermindering van bijna 2 fte tot gevolg zal hebben. Gelet op de totale omvang van de executieve dienst wordt deze afname in capaciteit niet als buitensporig aangemerkt. In de afweging van de argumenten van partijen wordt geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat de OR onredelijk heeft gehandeld door instemming te onthouden. Voor zover de ondernemer heeft bedoeld over dit capaciteitsprobleem een beroep te doen op een zwaarwegende bedrijfsorganisatorische of bedrijfseconomische reden, wordt geoordeeld dat de zwaarwegendheid van haar reden niet inzichtelijk dan wel aannemelijk is gemaakt. Overigens is ook niet gebleken van zwaarwegende redenen als bedoeld in artikel 27 lid 4 WOR.

DATUM UITSPRAAK: 14 augustus 2006
RECHTERLIJK COLLEGE: Bedrijfscommissie voor de Overheid 
NAAM PARTIJEN: Politie Zeeland / OR Politie zeeland
VINDPLAATS: Rechtspraak voor Medezeggenschap 2006, 11, pag.11 e.v.

Advokatenkollektief Utrecht

Deel dit bericht