Uitspraak: Regeling werk-werkverkeer (2)
Heeft de werkgever instemming van de OR verkregen waardoor in dit geval afwijking van de CAO mogelijk is? (JAR 2000/230)
Uitspraak Kantonrechter Zevenbergen: Nee, de ondernemer had niet zonder meer op notulen mogen afgaan om overeenstemming aan te nemen tussen de OR en de Nederlandse Bouw Unie over een tussentijdse afwijking van de CAO van een regeling vergoeding reistijden.
Situatie:
Op grond van art. 23 CAO Bouwbedrijf is de werkgever verplicht aan de werknemer reisuren te vergoeden voorzover reisuren moeten worden gemaakt en de dagelijkse reistijd meer dan 60 minuten bedraagt. Ter berekening van reistijd wordt aangenomen dat met een auto 50 km per uur wordt afgelegd; hiervan kunnen werkgever en werknemer in onderling overleg afwijken. Indien in een onderneming een ondernemingsraad werkzaam is, kan van deze laatste fictie worden afgeweken indien de werkgever en de ondernemingsraad daarover overeenstemming hebben bereikt. De Bouw- en Houtbond vordert in deze procedure nakoming van het bepaald in art. 23 CAO. De Nederlandse Bouw Unie BV stelt dat zij met de ondernemingsraad afwijkende afspraken heeft gemaakt van hetgeen in art. 23 CAO is bepaald omtrent reistijden en dat die ondernemingsraad daarbij optrad als vertegenwoordiger van die werknemers.
Kantonrechter 3 december 1998:
De ondernemer wordt in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat de OR namens de werknemers heeft ingestemd met een van art. 23 CAO afwijkende afspraak.
Kantonrechter 7 september 2000:
Uit de verklaring van getuige X blijkt dat hij destijds als voorzitter van de OR alle werknemers op de bouwplaatsen is afgegaan om hun mening te peilen omtrent de bij Nederlandse Bouw Unie bestaande regeling terzake van vergoeding van de reistijd en of er bereidheid bestond er aan mee te werken dat de door de Bouw- en Houtbond FNV neergelegde claim terzake van reistijdvergoeding werd ingetrokken. X heeft toen van geen enkele werknemer begrepen dat hij akkoord kon gaan met het voorstel van de directie om uit te gaan van 70 km per uur in plaats van 80 km per uur die tot dan toe werd gehanteerd en dat ook niemand bereid was zijn claim in te trekken. X heeft zijn bevindingen besproken met Y. die als getuige de lezing van X bevestigde en verklaarde dat de door Nederlandse Bouw Unie gehanteerde regeling in strijd was met de CAO en dat de werknemers daarmee niet akkoord waren. Getuige Z heeft verklaard dat de directie met de OR de afspraak had gemaakt dat de OR bij de bouwmedewerkers navraag zou doen omtrent de manier waarop bij gedaagde de reistijdvergoeding was geregeld. Uit de notulen van de OR-vergadering van 22 augustus 1996 heeft hij afgeleid dat die navraag was gedaan, dat ieder akkoord was met de regeling uitbetaling reisuren van Nederlandse Bouw Unie en dat hij daaruit heeft afgeleid dat er overeenstemming was tussen de ondernemer en het Bouw CAO personeel.
Naar het oordeel van de kantonrechter is niet overtuigend bewezen dat de ondernemer met de OR als vertegenwoordiger van het personeel afspraken heeft gemaakt omtrent de reistijdvergoeding. Hoogstens is uit die verklaring af te leiden dat door de ondernemer met de OR is gesproken over het door de ondernemer gehanteerde systeem voor de vergoeding van reistijd, dat de OR daaromtrent navraag bij haar leden zou doen en dat de OR in de vergadering van 22 augustus 1996 daarover heeft gesproken. De ondernemer had niet zonder meer op die notulen mogen afgaan om overeenstemming aan te nemen tussen de OR als vertegenwoordiger van de bij Nederlandse Bouw Unie werkzame CAO-werknemers en de Nederlandse Bouw Unie over een tussentijdse van de CAO afwijkende vaststelling van een regeling vergoeding reistijden. De ondernemer is dus niet geslaagd in het opgedragen bewijs. De vordering van de Bouw- en Houtbond FNV om Nederlandse Bouw Unie te verplichten de reistijdvergoeding op grond van art. 23 CAO ui te betalen wordt toegewezen.
DATUM UITSPRAAK: 3 december 1998 en 7 september 2000
RECHTERLIJK COLLEGE: Kantonrechter Zevenbergen
NAAM PARTIJEN: Bouw- en Houtbond FNV / Nederlandse Bouw Unie BV
VINDPLAATS: JAR 2000/230
Advokatenkollektief Utrecht