Uitspraak: Regeling werk-werkverkeer (1)
Heeft de OR instemmingsrecht als in de Bijzondere Commissie is afgesproken dat een deel van de reistijd als arbeidstijd moet worden beschouwd en instemmingsrecht bij de vaststelling van welk deel van deze reistijd eventueel als arbeidstijd kan worden beschouwd?(niet gepubl. 20-01-1999)
Uitspraak Bedrijfscommissie voor de Overheid: Nee, de OR heeft geen instemmingsrecht bij de eerste kwestie, omdat dit op een afspraak berust tussen ondernemer en Bijzondere Commissie. De OR heeft wel instemmingsrecht over de tweede kwestie, want dit betreft de nadere normering.
Situatie:
Bij de opstelling van een overwerkregeling verschillen de Ondernemingsraad en de bestuurder van mening over de vraag hoe bij medewerkers in de buitendienst aan het begrip “werktijd” invulling moet worden gegeven. De Ondernemingsraad meent dat tot hun arbeidstijd ook moet worden gerekend de reis naar de eerste werkplek en de reistijd vanaf de laatste werkplek tot de standplaats. De Ondernemingsraad beroept zich hierbij op de toelichting van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tijdens de behandeling van de Arbeidstijdenwet (ATW): “Werk/werkverkeer wordt onder gezag van de werkgever uitgevoerd en wordt dus als arbeidstijd meegerekend. (..) Zo zal een werknemer die vanuit zijn huisadres door de werkgever op pad wordt gestuurd om op verschillende plaatsen arbeid te verrichten (b.v. een vertegenwoordiger), de reistijd van het woonhuis naar de eerste werkplek onder gezag van de werkgever uitvoeren en dus arbeid verrichten”. De bestuurder is van mening dat voor het ambulante personeel niet alle reistijd als “werktijd” moet worden aangemerkt, maar dat er een zekere normering moet plaats vinden. Alleen over de invulling van die normering wil de bestuurder met de Ondernemingsraad overleggen. Beide partijen besluiten het geschil voor te leggen aan de Bedrijfscommissie.
Bedrijfscommissie:
Eind 1994 is tussen de Secretaris-Generaal en de Bijzondere Commissie afgesproken dat ten aanzien van ambulant personeel het uitgangspunt dient te zijn een effectieve werkdag van 8 uur, waarbij enige reistijd aan het begin en het einde van de werkdag en een redelijke lunchtijd niet worden meegerekend. Deze afspraak moet worden gezien als een regeling van arbeidsvoorwaarden vastgesteld door een publiekrechtelijk orgaan. Daarom komt, gelet op art. 27 lid 3 WOR, de OR geen instemmingsrecht toe ten aanzien van het uitgangspunt dàt normering van de begeeftijden dient plaats te vinden. Uit de afspraak dat voor de vaststelling van normen en kengetallen een zekere normering van de begeeftijd nodig is, mag worden afgeleid dat de Secretaris-Generaal en de Bijzondere Commissie van mening zijn dat voorafgaand aan die vaststelling bepaald moet worden welk deel van de werkdag tot de werktijd gerekend moet worden en welk deel niet. Voor zover de Ondernemingsraad van mening is dat dit uitgangspunt inmiddels op gespannen voet staat met hetgeen de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de Tweede Kamer bij de behandeling van de Arbeidstijdenwet (ATW) heeft gesteld is de Kamer met de bestuurder van mening dat het begrip “werktijd” uit de ATW niet per definitie gelijk is aan het begrip “werktijd” in het ARAR. De ATW ziet immers niet op arbeidsvoorwaarden. Bij besprekingen over de vaststelling van beleidsregels voor overwerk bij de Arbeids Inspectie dient dus te worden uitgegaan van het beginsel dat enige begeeftijd niet tot de werktijd wordt gerekend. Dit doet echter niet af aan het feit dat de Ondernemingsraad uiteraard wél instemmingsrecht toekomt ten aanzien van de wijze waarop dat beginsel wordt ingevuld. De Ondernemingsraad wordt geadviseerd om, uitgaande van het uitgangspunt dàt er een zekere normering van de reistijd dient plaats te vinden, het overleg over de invulling van die normering met de bestuurder te hervatten.
DATUM UITSPRAAK: 20 januari 1999
RECHTERLIJK COLLEGE: Bedrijfscommissie voor de Overheid
NAAM PARTIJEN: Ondernemingsraad Arbeidsinspectie / Staat der Nederlanden
VINDPLAATS: niet gepubliceerd
Advokatenkollektief Utrecht