Uitspraak: Regeling reistijd/werktijd
1) Wat vindt de arbitragecommissie van het voorstel van de werkgever over reistijd/werktijd in het kader van de WOR? Is het onredelijk dat de OR niet heeft ingestemd?
2) Is deze regeling een regeling voor de ondernemer en de OR of een regeling voor de vakbonden?
Uitspraak Arbitragecommissie: 1) Het niet instemmen van de OR is niet onredelijk vanwege het door de ondernemer niet aangeven van de gevolgen, een zwaarwegend belang of zwaarwegende redenen. 2) De regeling reistijd/werktijd kan gezien worden als een primaire arbeidsvoorwaarde, hetgeen buiten de bevoegdheden van de OR valt. Daarnaast speelt het feit dat de regeling reistijd/werktijd leidt tot een wijziging van de rechten van individuele ambtenaren, waardoor de regeling moet worden voorgelegd aan de vakbonden.
Situatie:
Op 1 januari 2006 is de ondernemer, waar rijksambtenaren werkzaam zijn, ontstaan uit ondermeer 2 andere ondernemingen, die elk voor het onderwerp reistijd/werktijd verschillende regelingen voor de ambulante medewerkers hadden. De oprichting van de ondernemer is reden geweest een nieuwe regeling voor werktijden voor al haar medewerkers voor te stellen. Zij heeft instemming van de Tijdelijke Ondernemingsraad (TOR, thans OR) gevraagd met de voorgenomen Regeling Werktijden Ondernemer. Zij stelde daarin voor dienstreizen vanuit en naar de woonplaats voor 1 uur per dag (later na overleg 2 maal een half uur per dag) als reistijd woon/werkverkeer aan te merken. De TOR verzette zich hiertegen. Op 17 november 2005 heeft de ondernemer daarom een voorstel tot regeling van de reistijd/werktijd aan de TOR gezonden (Addendum bij de Werktijdenregeling Ondernemer). Het overleg hierover leidde evenmin tot overeenstemming. Om uit deze impasse te raken hebben partijen het geschil voorgelegd aan een arbitragecommissie. De arbitragevraag luidt: ‘Wat vindt u van het voorstel dat de ondernemer heeft gedaan, zoals weergegeven in het addendum (17 november 2005) gelet op de omstandigheden (bijvoorbeeld: afstand, aantal per dag te bezoeken locaties en alternatieve oplossingen) waaronder de werkzaamheden worden verricht door deze groep ambulante ambtenaren?” Partijen hebben daarbij verzocht het toetsingskader van artikel 27 lid 4 WOR toe te passen.Ten tweede hebben zij verzocht een oordeel te geven over de vraag of de ondernemer en het medezeggenschapsorgaan bevoegd zijn over het onderwerp reistijd/werktijd een afspraak te maken, dan wel of het een onderwerp betreft waarover op grond van artikel 113 ARAR met de centrales van verenigingen van ambtenaren moet worden overlegd.
Arbitragecommissie:
Voor beoordeling van de kwestie reistijdwerktijd in het kader van artikel 27 lid 4 WOR moet eerst worden beoordeeld of het onthouden van instemming door de OR onredelijk is. Daartoe moet naar de inhoud van het voorstel worden gekeken. De inschatting door de ondernemer van de gemiddelde reistijd tussen woonplaats en standplaats/inspectielocatie van ongeveer 30 minuten, is door de OR niet weersproken. De OR heeft bevestigd dat de ambulante medewerkers hun route zelf kunnen plannen. De OR leidt uit het feit dat de werkzaamheden kunnen worden aangevangen en afgerond op de woonplaats af dat de reizen naar de eerste inspectielocatie en van de laatste inspectielocatie terug naar huis, onder gezag van de werkgever worden verricht. Dientengevolge zou de reistijd geheel werktijd betreffen. Geoordeeld wordt dat niet enkel op basis van het feit dat thuis wordt voorbereid en afgerond kan worden vastgesteld dat de reistijd werktijd zou betreffen. Evenmin geeft het beleid van de ondernemer ten aanzien van woonplaats en standplaats daartoe aanleiding. De OR stelt voorts dat uit toepasselijkheid van het Reisbesluit Binnenland (RB) af te leiden is dat de reizen onder gezag worden verricht en daarom als werktijd moeten worden aangemerkt. Overwogen wordt dat het RB ertoe strekt een basis te scheppen voor vergoeding van ondermeer reiskosten. Uit het feit dat de ondernemer de reizen als dienstreizen in de zin van het RB aanmerkt kan enkel worden afgeleid dat zij de reiskosten wil vergoeden, maar niet dat er sprake is van werktijd. Dit hangt af van concrete omstandigheden van het geval en van afspraken hierover met vakbonden of medezeggenschapsorganen. Het RB laat immers ook ruimte dienstreizen niet (geheel) als werktijd aan te merken. Er is geen reden alle reistijd zonder meer als werktijd aan te merken. Dat was ook niet de situatie voor 1 januari 2006. Dit betekent dat de regeling alle varianten kan inhouden die liggen tussen het voor eigen rekening brengen van alle reistijd enerzijds en anderzijds het aanmerken van alle reistijd als werktijd. Gezien de gemiddelde reistijd van 30 minuten van (ambulant) personeel, gezien het feit dat het algemeen geaccepteerd is dat een werknemer/ambtenaar moet reizen naar zijn werk in eigen tijd en gezien de minder ruime regeling waaronder men per 1 januari 2006 valt, vindt de commissie de inhoud van het voorstel op zichzelf niet onredelijk. Vervolgens moeten bij de beoordeling ook de gevolgen van het voorstel worden betrokken. De ondernemer heeft niet ontkent dat de regeling een verslechtering zou kunnen betekenen voor de rechtspositie van een aantal ambtenaren. Het had op haar weg gelegen om bij het voorgenomen besluit inzicht te verschaffen in de aantallen ambtenaren die worden getroffen door invoering van de voorgenomen regeling en de mate waarin zij met een verslechtering van hun rechtspositie te maken krijgen. Geoordeeld wordt dat m.n. in het licht van de ontbrekende accurate informatie over gevolgen van invoering voor de ambulante ambtenaren, de beslissing van de OR geen instemming te geven niet onredelijk is. Het ligt immers op de weg van de ondernemer aan te tonen dat het standpunt van de OR onredelijk is. Hierin is zij niet geslaagd. Volgens artikel 27 lid 4 WOR moet vervolgens worden bezien of, hoewel de beslissing van de OR om niet in te stemmen niet onredelijk is, het voorgenomen besluit wordt gevergd door zwaarwegende bedrijfsorganisatorische, bedrijfseconomische of bedrijfssociale redenen. De ondernemer moet het bestaan daarvan aantonen. Geoordeeld wordt dat de meerkosten zijn beraamd op basis van een zeer globale berekening. Met deze globale en voor kritiek vatbare kostenraming en het ontbreken van financiële informatie die de 1,7 miljoen in perspectief plaatst, heeft de ondernemer de aanwezigheid van een zwaarwegend bedrijfseconomisch belang niet aangetoond. De ondernemer wil de rechtspositie van kantoorpersoneel en ambulante medewerkers harmoniseren en een eind maken aan ongelijke behandeling. Mede gezien hetgeen is aangevoerd over eerbiediging van bestaande rechten op bepaalde arbeidsvoorwaarden en onduidelijkheid ten aanzien van de met de regeling gemoeide kosten, gaat het hierbij echter niet om zo’n zwaarwegend belang dat de commissie kan concluderen dat invoering van het Addendum wordt gevergd door zwaarwegende redenen als genoemd in artikel 27 lid 4 WOR. Het belang bij invoering van een regeling met betrekking tot reistijd/werktijd voor heel de onderneming wordt erkend.
De commissie meent dat de OR geen instemmingsrecht heeft met betrekking tot primaire arbeidsvoorwaarden zoals arbeidsduur (artikel 27 lid 1 sub b WOR). De HR heeft op 11 februari 2000 (OR/Belastingdienst) overwogen dat regeling van arbeidsduur moet worden gerekend tot de primaire arbeidsvoorwaarden. De in het Addendum voorgestelde regeling merkt reistijd deels aan als werktijd die voor beloning in aanmerking komt. Daarmee beoogt het een primaire arbeidsvoorwaarde door te voeren. Op grond van genoemde beschikking van de HR behoort dit niet tot de bevoegdheid van de OR. De regeling reistijd/werktijd leidt tot invoering of wijziging van rechten van individuele ambtenaren. Artikel 113 ARAR is dus toepasselijk. Dit betekent dat dit onderwerp in overleg met de centrales van verenigingen van ambtenaren moet worden geregeld. De rechtspositieregeling, die de instemming heeft van de vakcentrales, kent geen bepalingen met betrekking tot reistijd/werktijd. Krachtens artikel 27 lid 3 WOR komt aan de OR geen instemmingsrecht toe ten aanzien van onderwerpen die zijn geregeld volgens de procedure van artikel 113 ARAR. Partijen bij het georganiseerd overleg als bedoeld in artikel 113 ARAR kunnen hun regelingsbevoegdheid (gedeeltelijk) aan de OR delegeren. Onduidelijk is of dit is gebeurd.
DATUM UITSPRAAK: 19 april 2006
RECHTERLIJK COLLEGE: Arbitragecommissie
NAAM PARTIJEN: Ondernemingsraad X / Ondernemer X
VINDPLAATS: Ng
Advokatenkollektief Utrecht