Uitspraak: PVT’s en instelling gemeenschappelijke OR
Is het instellen van een gemeenschappelijke OR, voor drie dochter BV’s met elk een PVT, bevorderlijk voor een goede toepassing van de WOR? (ECLI:NL:RBAMS:2014:6775, JAR 2014/267, TRA 2015/7, OR Info 2014 afl. 12 blz. 37 en RvM 2014 afl. 11 blz. 3 e.v.)
Uitspraak Kantonrechter Amsterdam: Ja, de BV’s kunnen worden gezien als een in en groep verbonden ondernemers en zijn volle dochters van ondernemer, waarbij het algemeen beleid in handen ligt van dezelfde drie personen. Het is van groot belang dat door het instellen van een gemeenschappelijke OR het mogelijk wordt medezeggenschap te verzekeren voor werknemers binnen een samenhangend verband van ondernemingen die daarvan anders o.g.v. het getalscriterium van art 2 WOR verstoken zouden zijn.
Situatie
Voorzet biedt ondersteuning aan personen met een autismespectrumstoornis. Haar activiteiten zijn ondergebracht in BV’s. Voorzet presenteert zich naar buiten als één organisatie. Voorzet Arbeid, Voorzet Begeleiding en Voorzet Behandeling zijn volle dochters. T.b.v. deze BV’s, die elk geen 50 werknemers hebben, is de PVT ingesteld.
De PVT verzoekt voor recht te verklaren dat het instellen van een gemeenschappelijke OR ex art 3 lid 1 WOR het meest bevorderlijk is voor een goede toepassing van de WOR om de Voorzet BV’s te gebieden een (Gem)OR in te stellen.
Kantonrechter
Het beroep van Voorzet op niet ontvankelijkheid van de PVT, omdat diens verzoek niet is ingediend binnen 30 dagen na ontvangst van het advies van de bedrijfscommissie (art 36 WOR), wordt verworpen. Met de wetswijziging in juli 2013 is de verplichting om voorafgaand aan het indienen van een verzoekschrift bij de Ktr de bedrijfscommissie om bemiddeling te vragen (art 36 lid 3 en 4 WOR oud), komen te vervallen.
De PVT stelt dat de BV’s moeten worden aangemerkt als in een groep verbonden ondernemers in de zin van art 3 lid 2 WOR. De Ktr acht dit uitgangpunt juist. Voorzet heeft niet betwist dat de BV’s volle dochters zijn van Voorzet, waarbij de directie van alle BV’s bestaat uit (naam 1) en (naam 2), die zorgen voor aansturing van de 2 regiocoördinatoren en de klinisch psycholoog, die verantwoordelijk zijn voor de dagelijkse operationele leiding van de BV’s. Daarmee is dus de bepaling van het algemeen beleid in handen van dezelfde personen.
Voorts presenteren de BV’s zich gezamenlijk naar buiten, met een gezamenlijke missie en een gelijke doelgroep en vinden tussen Voorzet Arbeid en Voorzet Begeleiding zelfs gezamenlijke team overleggen plaats. Waar de BV’s onderling leningen verstrekken en factureren is sprake van het op enigerlei wijze samenwerken op het financiële vlak. Zo blijkt dat Voorzet Arbeid personeelskosten, huur, autokosten en kantoorkosten aan Voorzet Begeleiding factureert en Voorzet Begeleiding beroepskeuzediagnostiek aan Voorzet Arbeid factureert. Daarnaast is er één personeelsfunctionaris voor Voorzet. Dat deze voor de diverse BV’s verschillende arbeidsvoorwaarden moet toepassen staat niet in de weg aan het aannemen van een groepsverband. Slotsom is dat zelfs indien slechts wordt uitgegaan van de door Voorzet gestelde feitelijke situatie en wijze van samenwerking tussen de BV’s, moet worden vastgesteld dat de verschillende ondernemingen in een groep zijn verbonden.
Vervolgens wordt, gelet op de samenhang tussen de BV’s, geoordeeld dat instelling van een gemeenschappelijke OR bevorderlijk is voor een goede toepassing van de WOR. Het is van groot belang dat door het instellen van een gemeenschappelijke OR het mogelijk wordt medezeggenschap te verzekeren voor werknemers binnen een samenhangend verband van ondernemingen die daarvan anders o.g.v. het getalscriterium van art 2 WOR verstoken zouden zijn. O.m. bij beschikking van de Minister van SZW van 12 juli 1976 (SMA 1977, p. 422) is geoordeeld dat dit voor invulling van de norm ”bevorderlijk voor een goede toepassing van de WOR” als criterium geldt. Aangenomen wordt dat deze door de Minister verwoorde bedoeling van de wetgever nog steeds als richtsnoer heeft te gelden. Juist bij Voorzet is dit criterium aan de orde omdat er slechts één PVT is en geen OR, omdat bij geen der BV’s 50 werknemers werken. Daarin onderscheidt deze casus zich van die in de door Voorzet aangehaalde zaak van de Ktr Rotterdam van 31 maart 2011 JAR 2011/233. Daarin lag de vraag voor of de medezeggenschapstructuur van een aantal OR’en met een COR moest worden veranderd in die met één GemOR.
De PVT heeft zich er nog op beroepen dat met een gemeenschappelijke OR beter recht kan worden gedaan aan de situatie waarbij de belangrijkste besluiten voor de ondernemingen en/of onderdelen daarvan op het gemeenschappelijk niveau van Voorzet worden genomen. Te verwachten valt dat dit de komende periode des te meer speelt gelet op de op handen zijnde transities, samenhangend met de Participatiewet, overheveling van AWBZ taken naar de gemeenten en wijzigingen in de Zorgverzekeringswet.
Tot slot wordt meegewogen dat een meerderheid van het personeel van Voorzet dat heeft meegedaan aan de door de PVT gehouden enquête voor instelling van een gemeenschappelijke OR is, t.w. 29 voor, 12 tegen en 1 neutraal. Dat verschillende cao’s en arbeidsvoorwaarden van toepassing zijn behoeft geen belemmering te zijn voor een goede toepassing van de WOR. Allereerst omdat primaire arbeidsvoorwaarden niet tot de taak van de OR behoren. Voor zover het gaat om secundaire arbeidsvoorwaarden en/of verschillen in primaire arbeidsvoorwaarden gevolgen kunnen hebben voor gebieden waarop de OR een taak heeft, is het bovendien aan de bestuurder daar rekening mee te houden bij zijn voorstellen. Daarnaast is het van belang dat de OR een evenredige afspiegeling vormt van de medewerkers die worden vertegenwoordigd. In sommige kwesties zal het wellicht tevens noodzakelijk zijn dat de OR ruggenspraak heeft bij de groep waarop het advies of de instemming van de OR betrekking heeft. Het door Voorzet genoemde probleem dat werknemers vanuit verschillende disciplines over elkaar moeten adviseren dient daarmee voldoende te zijn ondervangen. De conclusie luidt dat de gevraagde verklaring voor recht toewijsbaar is, evenals de overige verzoeken.
Instantie: Kanrechter Amsterdam 10 oktober 2014
Partijen: PVT Voorzet c.s./Voorzet BV, Voorzet Arbeid BV, Voorzet Begeleiding BV en Voorzet Behandeling BV
Vindplaats: ECLI:NL:RBAMS:2014:6775, JAR 2014/267, TRA 2015/7, OR Info 2014 afl. 12 blz. 37 en RvM 2014 afl. 11 blz. 3 e.v.
Bron: Sprengers Advocaten Utrecht