Uitspraak: Pretverlof (1)
Heeft de OR instemmingsrecht bij een besluit tot afschaffing van een 'pretverlof' als het verlof voor een lokale festiviteit betreft? Uitspraak, bedrijfscommissie, kantonrechter en Hoge Raad. (JAR 2000/86)
Uitspraak Bedrijfscommissie voor de Overheid: Ja, het verlof voor een lokale festiviteit kan voor een deel op één lijn worden gesteld met een vakantieregeling omdat het verlof niet afhankelijk is van een bepaalde -onzekere- gebeurtenis en op alle medewerkers van toepassing is. Het is niet onredelijk van de OR om geen instemming te verlenen.
Uitspraak Kantonrechter Zaandam: Nee, de OR heeft geen instemmingsrecht want bij het besluit tot afschaffing van het pretverlof gaat het niet om de voorwaarden waaronder en /of het tijdstip waarop het verlof mag worden genoten. Het besluit betreft het recht op het pretverlof zelf en dat valt niet onder het bereik van artikel 27 WOR.
De uitspraak van de kantonrechter is bekrachtigd door de Hoge Raad op 11 februari 2000!
Situatie:
Binnen de Eenheid Particulieren/Ondernemingen Zaandam van de belastingdienst geldt een regeling betreffende het zogenaamde ’pretverlof’. Deze regeling voorziet in de jaarlijkse toekenning van een extra vrije dag voor elke op een gewone werkdag vallende verjaardag en een extra vrije dag voor een lokale festiviteit naar keuze, zoals Derde Pinksterdag, Lappendag, Alkmaars ontzet, ijsvrij etc. Het Hoofd van de Eenheid heeft aan de OR het voornemen kenbaar gemaakt dit pretverlof af te schaffen. De OR was het hiermee niet eens. Om onnodige escalatie te voorkomen heeft het Hoofd voorlopig afgezien van het nemen van dat besluit. Partijen hebben besloten eerst bemiddeling te vragen.
Bedrijfscommissie:
Het pretverlof is geen onderwerp van het (sector)overleg tussen de sociale partners. Bij de overheid lijkt kenmerkend voor primaire arbeidsvoorwaarden te zijn dat zij in beginsel gelden voor de hele betreffende sector. De bepalingen omtrent pretverlof gelden alleen voor medewerkers van de eenheid; het hoofd daarvan is bevoegd de betreffende regeling te treffen. Het pretverlof kan dus niet worden aangemerkt als een primaire arbeidsvoorwaarde, zodat de toepasselijkheid van art. 27 lid 1 WOR dus niet bij voorbaat is uitgesloten.
Overigens zijn er geen principiële bezwaren tegen een eventuele rol van de OR bij de vaststelling van primaire arbeidsvoorwaarden in de gevallen waarin geen sprake is van 'overlap' in bevoegdheden aan werknemerszijde. Het pretverlof kan niet aangemerkt worden als een 'werktijdregeling', nu bij een dergelijke regeling wordt uitgegaan van de veronderstelling dat het aantal te werken uren vaststaat en dat slechts bepaald wordt op welke momenten zij moeten worden ingevuld. Het pretverlof heeft echter geen gevolgen voor de arbeidstijden op de overige dagen. Het pretverlof kan ook niet worden aangemerkt als 'vakantie' alleen al omdat het pretverlof niet op sectorniveau is geregeld, maar kan daarmee voor een deel wel op één lijn worden gesteld. Dat is het geval indien het feitelijk verlof niet afhankelijk is van een bepaalde -onzekere- gebeurtenis en op alle medewerkers van toepassing is. Dat is het geval bij bijzonder verlof voor de lokale festiviteit, waaraan men altijd een vrije dag kan overhouden.
Het bijzonder verlof voor de verjaardag is echter afhankelijk van het feit of die verjaardag op een doordeweekse dag valt. Dat is niet altijd het geval. Het verjaarsverlof kan alleen op de verjaardag worden opgenomen, anders vervalt dit verlof. Daarom kan het verjaarsverlof niet op één lijn worden gesteld met een vakantieregeling. De OR heeft dus alleen instemmingsrecht bij het besluit tot afschaffing van het buitengewoon verlof voor de lokale festiviteit. De pretverlofregeling is niet betrokken in de onderhandelingen tussen de sociale partners over de invoering van de 36-urige werkweek. Daarom is het argument van de OR dat het effect van de (gedeeltelijke) intrekking van het pretverlof zal betekenen dat het personeel alsnog een deel van de kosten van de 36-urige werkweek betaalt, afgewogen tegenover de argumenten van de bestuurder, niet onredelijk.
Voor afschaffing is wel enig, maar geen zwaarwegend bedrijfseconomisch aangegeven.
Kantonrechter:
De regeling inzake pretverlof voorziet in feite in de toekenning van een aantal vrije dagen, maar dat betekent nog niet dat die regeling daarom ook is aan te merken als, dan wel gelijk gesteld zou mogen worden mèt, een vakantieregeling als bedoeld in art. 27 lid 1 onder c WOR. Anders dan in dit artikel wordt geëist, gaat het bij de voorgenomen afschaffing van het pretverlof immers niet om de voorwaarden waaronder en/of vaststelling van het tijdstip waarop het pretverlof mag worden genoten, maar om het recht op pretverlof zelf! Het gaat niet aan de werking van het instemmingsrecht bedoeld in art. 27 lid 1 WOR uit te breiden tot besluitvorming omtrent het recht op pretverlof als zodanig.
Het gaat hier immers om een kwestie die, mede gelet op de mogelijkheid die dagen 'af te kopen', betrekking heeft op de primaire arbeidsvoorwaarden (bezoldiging en arbeidsduur), waarvoor dit instemmingsrecht niet in het leven is geroepen. Een andere uitkomst, waarbij het bepaalde in art. 27 lid 1 WOR op dit punt in de publieke sector een ruimere strekking zou moeten hebben dan in de particuliere sector, zou op onaanvaardbare wijze afdoen aan de hanteerbaarheid van het stelsel. Een dergelijke tweedeling zou bovendien in strijd komen met de kennelijke wil van de wetgever, om het medezeggenschapsregime in de publieke sector gelijk te schakelen met dat voor de particuliere sector.
Wellicht heeft de wetgever niet voorzien dat door de invoering van de WOR bij de overheid mogelijk lacunes zijn ontstaan in de rechtsbescherming tegen eenzijdig doorgevoerde veranderingen in de arbeidsvoorwaarden. Het is niet aan de kantonrechter in het kader van de WOR, maar aan de bestuursrechter in het kader van het ambtenarenrecht om zo mogelijk in dergelijke lacunes te voorzien. Deze kwestie kan ook aan de orde komen in het georganiseerd overleg als bedoeld in art. 125 lid 1 onder m van de Ambtenarenwet.
In afwijking van de beschikking van de Minister van Sociale Zaken van 11 februari 1981 (Rechtspraak Medezeggenschapsrecht 1981-1982, nr.64) luidt het oordeel dat de vaststelling van het aantal vakantie- of verlofdagen niet als een vakantieregeling zoals bedoeld in art. 27 lid 1 WOR, mag worden aangemerkt.
Hoge Raad:
Bij de parlementaire geschiedenis van de WOR is een en andermaal benadrukt dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest aan de OR een instemmingsrecht te geven met betrekking tot de vaststelling of wijziging van primaire arbeidsvoorwaarden. De regeling van de arbeidsduur, dat wil zeggen het aantal uren op jaarbasis gedurende welke werknemers arbeid dienen te verrichten, moet worden gerekend tot de primaire arbeidsvoorwaarden.
Tegen die achtergrond moet worden aangenomen dat onder een vakantieregeling als bedoeld in artikel 27 lid 1 onder b WOR moet worden verstaan een regeling die betrekking heeft op de wijze waarop of de periode waarin vakantiedagen kunnen worden opgenomen, maar dat onder een zodanige regeling niet moet worden begrepen een regeling die betrekking heeft op het aantal vakantiedagen waarop een werknemer aanspraak kan maken, nu laatstbedoelde regeling consequenties heeft voor de feitelijke arbeidsduur in die zin dat het opnemen van vakantiedagen een vermindering van het aantal op jaarbasis te werken uren meebrengt.
Nu de regeling neerkomt op toekenning van een extra vrije dag per jaar aan ieder medewerkster voor een lokale festiviteit naar keuze en nog een extra vrije dag in de jaren dat de verjaardag van de betrokken medewerkster op een gewone werkdag valt, kan deze regeling niet worden aangemerkt als een werktijd- of vakantieregeling als bedoeld in artikel 27 lid 1 onder b WOR. Het beroep wordt verworpen.
DATUM UITSPRAAK: 11 februari 2000
RECHTERLIJK COLLEGE: Hoge Raad
NAAM PARTIJEN: OR Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen Zaandam /Staat der Nederlanden
VINDPLAATS: JAR 2000/86
Advokatenkollektief Utrecht