Reorganisatie
Uitspraak: Politiek primaat (3)

Uitspraak: Politiek primaat (3)

Had de DOR om advies gevraagd moeten worden omdat het besluit gevolgen heeft voor de werkzaamheden van de in de onderneming werkzame personen? (ARO 2004/16, JAR 2004/28 & ARO 2005/81)

Uitspraak Ondernemingskamer: Nee, de personele gevolgen zijn inherent aan het besluit, echter het besluit is er niet op gericht een regeling te treffen voor de gevolgen. Uitspraak Hoge Raad: Het oordeel van de Ondernemingskamer geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. 

Situatie:

Op 4 juli 2003 besluit het kabinet tot oprichting van Shared Service Center (SSC) HRM P&S, waarin de uitvoering van een tweetal onderdelen van het Human Resource Management-beleid, te weten personeelsregistratie en de salarisadministratie, voor de ministeries zal worden gebundeld. Het besluit omvat ook de overdracht van de bijbehorende taken door de ministeries aan SSC HRM P&S, welk als agentschap onder het ministerie van BZK zal vallen. De DOR Ministerie SZW c.s stellen beroep in tegen dit besluit. Zij menen dat zij in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld over het besluit te adviseren. De DOR Ministerie SZW c.s. stellen dat het hier een zuiver interne organisatorische aangelegenheid betreft en niet betreft een aangelegenheid die betrekking heeft op de vaststelling van een publiekrechterlijke taak, noch het beleid of de uitvoering van een publiekrechtelijke taak. 
De Staat meent dat er wel sprake is van een aangelegenheid die valt onder het primaat van de politiek als bedoeld in artikel 46d aanhef en onder b WOR. De aard van de materie waarop het besluit ziet is niet van belang, maar enkel of het gaat om een besluit van een democratisch gecontroleerd orgaan, waarvan in dit geval sprake is. Subsidiair meent de Staat dat het besluit wel degelijk betrekking heeft op een publiekrechtelijke taak, althans op het beleid van een publiekrechtelijke taak.

Ondernemingskamer:

Het primaire standpunt van de Staat wordt door de OK niet gedeeld. Indien een besluit geen betrekking heeft op (de vaststelling van) een publiekrechtelijke taak, noch op het beleid ten aanzien van of de uitvoering van een zodanige taak, kan de (overheids)ondernemer zich niet beroepen op wat wel ‘het primaat van de politiek’ wordt genoemd. De aard van de materie waarop het besluit ziet is van belang voor de vraag of de uitzondering van artikel 46d zich al dan niet voordoet. 
Het subsidiaire betoog treft echter doel. Het besluit heeft betrekking op onderdelen van het HRM-beleid van de verschillende ministeries. Mede gelet op het bepaalde in de Comptabiliteitswet, is de uitvoering daarvan één van de aan die ministeries toebedeelde taken. Het besluit omvat niet enkel de vraag hoe binnen ieder ministerie de uitvoering van deze taken organisatorisch vorm moet worden gegeven, maar betreft tevens een structurele herschikking van deze taken tussen de verschillende betrokken ministeries. De reorganisatie betreft immers de opheffing van de bij de afzonderlijke ministeries gevoerde personeelsregistratie en salarisadministratie onder gelijktijdige instelling van SSC HRM P&S. Aldus strekt het besluit van 4 juli 2003 tot de publiekrechtelijke vaststelling van de taken van de betrokken ministeries.

De DOR Ministerie SZW c.s. menen voorts dat hen niettemin adviesrecht toekomt nu de situatie zich voordoet als bedoeld in artikel 46d aanhef en onder b WOR, dat een OR ondanks de genoemde uitzondering adviesrecht heeft voorzover het gaat om de gevolgen voor de werkzaamheden van de in de onderneming werkzame personen. De OK verwerpt dit standpunt. De HR heeft in zijn beschikking van 26 januari 2000, NJ 2000, 233 al verwoord dat aan de OR geen adviesrecht toekomt indien de personele gevolgen inherent zijn aan het besluit, doch het besluit niet in het bijzonder strekt tot regeling van die gevolgen. Aan dit besluit zijn onmiskenbaar belangrijke personele gevolgen inherent, maar het besluit strekt echter niet in het bijzonder tot regeling van die gevolgen. De essentie van het besluit is de structurele herschikking van taken en verantwoordelijkheden. De besluitvorming omtrent de personele gevolgen en de medezeggenschaprechten zullen blijkens de inhoud van het besluit en de toelichting daarop in een later stadium aan de orde komen. 
De ondernemingskamer wijst het verzoek af. (ARO 2004/16, JAR 2004/28) 
Hierop stelt de DOR beroep in cassatie in.

Hoge Raad: 

Uit de parlementaire geschiedenis van de artikel 46 d WOR volgt dat niet alleen van belang is welk soort orgaan het besluit heeft genomen maar dat ook de aard van het betrokken besluit meeweegt. Tevens blijkt dat de wetgever niet heeft beoogd de ruimte voor medezeggenschap bij de overheid verder te beperken dan strikt genomen nodig is met het oog op de bescherming van het primaat van de politiek. Het standpunt van de Staat dat in beginsel ieder (voorgenomen) besluit afkomstig van een democratisch gecontroleerd orgaan aan de medezeggenschap is onttrokken, is onjuist.

Het oordeel van de Ondernemingskamer dat niet alleen sprake is van een verschuiving van taken tussen ministeries maar ook van een verschuiving van politiek verantwoordelijkheden en dat deze verschuiving niet alleen gebeurt in een politieke context maar ook is ingegeven door politieke overwegingen en daarom het besluit betrekking heeft op de publiekrechtelijke vaststelling van taken van de desbetreffende ministeries als bedoeld in artikel 46d WOR geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van de Ondernemingskamer dat het besluit alleen inherente personele gevolgen heeft eveneens geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. 
De Hoge Raad verwerpt het beroep.

DATUM UITSPRAAK: 20 mei 2005
RECHTERLIJK COLLEGE: Hoge Raad
NAAM PARTIJEN: DORMinisterie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid c.s. / Staat der Nederlanden
VINDPLAATS: ARO 2005/81

Advokatenkollektief Utrecht

Deel dit bericht