Werktijdenregeling
Uitspraak: Ploegendienst (1)

Uitspraak: Ploegendienst (1)

Kan de ondernemer vervangende toestemming van de kantonrechter krijgen voor het beëindigen van de twee-ploegendienst terwijl de OR goede argumenten heeft om geen instemming te verlenen? (JAR 1995/140)

Uitspraak Kantonrechter Rotterdam: Ja, de ondernemer krijgt vervangende toestemming omdat in dit geval zwaarwegende bedrijfseconomische argumenten van de ondernemer prevaleren boven de belangen van de werknemers.

Situatie:

De ondernemer verzocht de ondernemingsraad in te stemmen met de beëindiging per 1 januari 1994 van de vaste tweeploegendienst voor een divisie binnen RDM. Aan dit voornemen liggen bedrijfseconomische (besparing loonkosten) en bedrijfsorganisatorische (teruglopende omzet) ten grondslag. Met name omdat deze maatregel een loonoffer van 20% voor de betrokken werknemers met zich meebrengt, weigert de ondernemingsraad instemming te verlenen. De ondernemingsraad voelde ook niets voor de bemiddelingspoging van de door de ondernemer ingeschakelde bedrijfscommissie, die voorstelde een proefperiode in te lassen. Daarop vroeg de ondernemer aan de kantonrechter vervangende toestemming te verlenen. De ondernemingsraad verzocht de kantonrechter in geval van toewijzing van dat verzoek die toewijzende beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, omdat een eenmaal afgeschafte tweeploegendienst feitelijk nooit meer opnieuw ingevoerd kan worden.

Kantonrechter:

De afschaffing van de tweeploegendienst is een regeling tot vaststelling c.q. wijziging van een werktijdregeling en is dus instemmingsplichtig op grond van art. 27 lid 1 WOR. De argumenten van beide partijen zijn valide en even sterk: de ondernemer wil besparen op de loonkosten en de ondernemingsraad wil voorkomen dat het loon van de betrokken werknemers met 20% daalt. Dit zou ertoe leiden dat de gevraagde toestemming aan RDM zou moeten worden onthouden, ware het niet dat er zwaarwegende bedrijfseconomische redenen bestaan, die in dit geval de doorslag geven in de richting van RDM. Daarbij spelen drie -zelfstandige- argumenten een rol:
a. Uit de cijfers blijkt dat in 1993 en 1994 zwaar verlies is geleden en dat de vermogenspositie van RDM ernstig is uitgehold en er blijken geen aanwijzingen voor een verandering ten goede. Het voorgenomen besluit is niet alleen begrijpelijk, maar zelfs noodzakelijk.
b. De toepasselijke CAO voorziet in een afbouwregeling van de ploegentoeslag.
c. De ondernemingsraad heeft door niet te willen meewerken aan de bemiddelingspoging van de bedrijfscommissie op zijn minst genomen de schijn gewekt dat hij minder geïnteresseerd was in de mogelijke realisering van het voorgenomen besluit dan in de gevolgen daarvan voor de betrokken werknemers. Door niet te willen meewerken aan een proefperiode is het voor RDM onmogelijk geworden aan te tonen dat het werk in de betrokken divisie zeer goed in dagdienst kan worden verricht. Daarom wordt toestemming verleend met ingang van 1 januari 1995. Nu bijna een jaar is verstreken sinds de kennisgeving van het besluit en een niet-uitvoerbaar bij voorraadverklaring van deze beschikking in geval van (zeker) in te stellen beroep nog verdere vertraging zal opleveren, wordt de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

DATUM UITSPRAAK: 29 november 1994
RECHTERLIJK COLLEGE: Kantonrechter Rotterdam
NAAM PARTIJEN: Rotterdamse Droogdok Maatschappij BV / Ondernemingsraad Rotterdamse Droogdok Maatschappij BV
VINDPLAATS: JAR 1995/140; ROR 1995/24

Advokatenkollektief Utrecht

Deel dit bericht