Uitspraak: Parkeer- en carpoolbeleid
Is het onredelijk dat de OR weigert in te stemmen met het parkeer- en carpoolbeleid? (Ng)
Uitspraak Bedrijfscommissie: Nee, de ondernemer kan geen zwaarwegende argumenten aandragen die zwaarder wegen dan de argumenten van de OR. Daarnaast kan de ondernemer niet aangeven welke zwaarwegende bedrijfseconomische, bedrijfsorganisatorische of bedrijfssociale argumenten de ondernemer dwingen tot het nemen van het besluit.
Situatie:
Tot eind 2003 was er binnen de onderneming sprake van een lokaal beleid inzake woon-werkverkeer, het lokale vervoerplan, met instemming van de toenmalige OR’en van Rechtbank, Stafdienst en Parket (2 oktober 2000) vastgelegd. Vanwege inwerkingtreding van een wijziging in het Verplaatsingskostenbesluit 1989 per 1 januari 2004 expireert het lokale vervoerplan. Voortaan is een rijksbrede, uniforme regeling voor vergoedingen woon-werkverkeer van toepassing. In het lokale vervoerplan was het parkeer- en carpoolbeleid (van de ondernemer) opgenomen, dat niet is geregeld in het Verplaatsingskostenbesluit. De ondernemer wil het oude parkeer- en carpoolbeleid continueren en vraagt hierover instemming aan de OR. Op 16 februari 2005 verleent de OR instemming aan het parkeer- en carpoolbeleid, behoudens ten aanzien van het daarin opgenomen besluit een vergoeding te verlangen van medewerkers die een parkeervergunning krijgen voor het gebruik van bepaalde parkeergelegenheden. De ondernemer ziet echter geen aanleiding zijn voorgenomen besluit te herzien. Er vindt nog overleg plaats maar partijen blijven bij hun standpunt. Op 6 januari 2006 bericht hij de OR dat op 6 december 2005 is besloten dat de inning van de parkeervergoeding voor 2006 zal plaatsvinden. De OR roept hierop de nietigheid in van het besluit vanwege het ontbreken van zijn instemming dan wel de toestemming van de Kantonrechter, waarna de ondernemer zich tot de Bedrijfscommissie wendt.
Bedrijfscommissie:
De OR stelt dat de ondernemer zijn verzoek ex artikel 36 lid 3 WOR in verband met toepassing van artikel 27 lid 4 WOR te laat indient en dat hij daarom niet ontvankelijk is. De Commissie merkt op dat artikel 36 noch artikel 27 WOR een termijn noemt voor instelling van een verzoek bij de Bedrijfscommissie. In het algemeen geldt, dat een redelijke termijn in acht moet worden genomen. Een OR of een ondernemer die een zeer lange periode ‘niets doet’ kan zijn recht verspelen om alsnog de Bedrijfscommissie en de rechter in te schakelen. Alhoewel de in casu gevolgde procedure een aanzienlijke tijdspanne omvat, kan niet worden gezegd dat de ondernemer te laat is met het indienen van zijn verzoek. In de periode die aanvangt met het vragen om instemming (december 2004) en eindigt met het indienen van een verzoek om bemiddeling en advies (januari 2006) is van tijd tot tijd overleg geweest en zijn uiteindelijk, op trage wijze, toch de in artikel 27 WOR benoemde procedurele stappen gezet. De ondernemer kan dus worden ontvangen in zijn verzoek.
Uit literatuur (‘Ondernemingsraad’, R.H. van het Kaar en ‘Rood’s Wet op de ondernemingsraden’, P.F. van der Heijden) en jurisprudentie (Rb Amsterdam 25 juli 1997 JAR 149) valt af te leiden dat bij toetsing in het kader van artikel 27 lid 4 WOR in de eerste plaats de inhoudelijke argumenten van partijen tegen elkaar afgewogen moeten worden. Toestemming zou dan alleen worden verleend indien de argumenten van de ondernemer zwaarder wegen dan die van de OR. In het geval dat de argumenten van beide partijen even zwaar wegen, wordt toestemming eveneens verleend als de ondernemer kan aantonen dat uitvoering van het besluit gevergd wordt door zwaarwegende bedrijfsorganisatorische, bedrijfseconomische of bedrijfssociale redenen. De OR zegt allereerst dat het voorgelegde parkeer- en carpoolbeleid niet is ingebed in een evenwichtig vervoerplan. Doordat voortaan lokaal uitsluitend het parkeer- en carpoolbeleid kan worden bepaald, ontbreken de gunstiger voorwaarden die wel besloten waren in het oude vervoerplan. Volgens de OR was tot 2004 sprake van een lokaal vervoerplan met hogere aanspraken in vergelijking met het van toepassing zijnde Verplaatsingskostenbesluit. De Commissie oordeelt dat dit argument van de OR valide is. Immers, de overige, kennelijk gunstige, elementen van het lokale vervoerplan zijn komen te vervallen en wat overblijft is een carpoolbeleid en een parkeerbeleid dat een te betalen vergoeding voor het gebruik van bepaalde parkeergelegenheden inhoudt, mits de medewerker voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van een parkeervergunning. De OR noemt als tweede reden voor zijn weigering dat de geformuleerde uitgangspunten/doelstellingen voor het beleid geen recht doen aan de feitelijke situatie. De OR zou graag zien dat nader onderzoek wordt gedaan naar effectiviteit van het parkeer en carpoolbeleid, zoals dit tot heden is toegepast. Ook dit argument is redelijk. De Commissie is er niet van overtuigd dat de effectiviteit van het gevoerde beleid serieus is onderzocht. Zo geldt voor carpoolers dat indien men op tenminste 4 dagen in de week met minimaal 2 personen van het arrondissement in één auto naar het werk komt, een gratis carpoolplaats wordt toegekend. Het is evident dat carpoolen slechts beperkt mogelijk is: werkpatronen moeten in een grote mate overeenstemmen en woon- en/of opstapadressen moeten sporen, wil men overgaan tot carpoolen. Nader onderzoek naar het effect van het tot 2005 gevoerde beleid in relatie tot de geformuleerde doelstellingen lijkt zeer wenselijk. De ondernemer voert aan dat de OR zich onredelijk opstelt omdat het voorgestelde beleid een voortzetting is van het in 2000 met instemming van de toenmalige OR vastgestelde parkeer- en carpoolbeleid. De OR komt hierop dus nu terug, aldus de ondernemer. Deze zienswijze kan de Commissie niet volgen. Zoals door de OR terecht is opgemerkt, was het parkeer- en carpoolbeleid destijds onderdeel van het lokale vervoerplan, waarin plussen en minnen voor het personeel waren opgenomen. Nu uitsluitend een ‘min’ overblijft is het legitiem dat de OR dit beleid opnieuw op zijn merites beoordeelt. De ondernemer voert voorts aan dat de OR in de periode 2000-2004 geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht van initiatief om te komen tot een andere invulling van het parkeer- en carpoolbeleid. Dit standpunt is niet overtuigend: gelet op het feit dat het parkeer- en carpoolbeleid onderdeel uitmaakte van het lokale vervoerplan, was er voor de OR geen reden dit punt afzonderlijk en expliciet aan de orde te stellen. Tot slot wijst de ondernemer er op dat de OR van het Parket wel instemming heeft verleend aan het besluit. Herhaaldelijk heeft hij aangegeven dat sprake zou zijn van gemeenschappelijk beleid en gemeenschappelijke belangen en dat afstemming van groot belang is. De omstandigheid dat de OR van het Parket zich wel kan vinden in het voorgenomen besluit, telt zwaar voor de ondernemer. De OR geeft daarentegen aan dat de beide organisaties inmiddels in tal van opzichten al zijn ontvlochten. Uit de door de ondernemer gevolgde procedure met betrekking tot de aanbieding van het voorgenomen besluit aan de OR, blijkt in het geheel niet van gezamenlijkheid en gemeenschappelijkheid ten aanzien van beleid, aldus de OR. De Commissie merkt op dat tot 2005 de Rechtbank en het Parket beschikten over een gezamenlijk vervoerplan. Dit plan is in 2000 ter instemming aan de toenmalige OR’en voorgelegd. Uit ondertekening van de brief van 2 oktober 2000 blijkt dat deze OR’en destijds ook gezamenlijk hun strategie en standpunt hebben bepaald. De Commissie meent dat, onverlet de verantwoordelijkheid van de OR voor de aangelegenheden die de Rechtbank betreffen, alsook gelet op de geschiedenis van het oude vervoerplan en de gemeenschappelijkheid van de huisvesting waardoor gemeenschappelijke belangen op dat terrein voorstelbaar zijn, afstemming tussen de OR’en van Rechtbank en Parket voor de hand had gelegen, zo mogelijk ook wenselijk zou zijn geweest. Alhoewel de ondernemer nadrukkelijk heeft aangegeven dat hij niet de bedoeling heeft om de beide OR’en uit te spelen, zou zijn argumentatie wel in deze richting kunnen worden opgevat. De Commissie noemt zijn opmerking dat de OR onredelijk handelt door instemming te weigeren, want de OR van het Parket heeft ingestemd; dat een bindend advies niet mogelijk is vanwege het ontbreken van ruimte daartoe in verband met afspraken met het Parket; dat elke wijziging van het beleid voor de duur van de gezamenlijke huisvesting dient te worden afgestemd met het Parket. Dergelijke uitspraken en zienswijze versmallen de basis voor het voeren van een zinvol overleg met de medezeggenschap op een ontoelaatbare wijze. De ondernemer had rekening moeten houden met de mogelijkheid dat zijn OR tot een andere beslissing zou kunnen komen dan de OR van het Parket. De Commissie komt tot de conclusie dat de OR niet onredelijk handelt door instemming te weigeren, omdat zijn argumenten zwaarder wegen dan de argumenten van de ondernemer. Gelet hierop komt vervolgens aan de orde of de ondernemer overigens nog zwaarwegende reden(en) in de zin van artikel 27 lid 4 WOR heeft die hem dwingen tot het nemen van zijn besluit. Door hem zijn geen argumenten genoemd van zwaarwegende bedrijfseconomische, bedrijfsorganisatorische dan wel bedrijfssociale aard.
DATUM UITSPRAAK: 27 april 2006
RECHTERLIJK COLLEGE: Bedrijfscommissie voor de Overheid voor Rijk en Politie
NAAM PARTIJEN: OR Rechtbank Zutphen / Directeur bedrijfsvoering Rechtbank Zutphen
VINDPLAATS: ARO 2005/214 (vervolg van Ondernemingskamer 22 juli 2005, JAR 2005/231
Advokatenkollektief Utrecht