Adviesrecht
Uitspraak: Mededelingsplicht ondernemer

Uitspraak: Mededelingsplicht ondernemer

Is het besluit kennelijk onredelijk als de ondernemer niet voldeed aan zijn mededelingsplicht en volgens de OR zijn advies daarom niet van wezenlijke invloed heeft kunnen zijn? (ARO 2006/168, JOR 2006/265)

Uitspraak Ondernemingskamer: Nee, hoewel het een en ander schort aan de wijze waarop de ondernemer met zijn mededelingsplicht omging, kan niet worden opgemaakt dat de OR geen invloed meer kon uitoefenen op het voorgenomen besluit.

Situatie:

Philips Lighting BV Weert (PLW) is onderdeel van de ondernemer. De zaken gaan bij PLW niet goed. Op 22 augustus 2005 vroeg de OR door de te verwachten adviesaanvraag, om bepaalde documenten. Verder wilde hij afspreken, mede in het kader van een gefaseerde afbouw, dat geen nieuwe voornemens tot afbouw van werkgelegenheid aan de orde zijn voor 1 januari 2008. De bestuurder van PLW heeft geantwoord dat gezien de complexe en weinig rooskleurige positie van PLW er geen garanties voor de toekomst mogelijk zijn. Het Strategisch plan Weert is leidend. In de OV van 18 januari 2006 zijn de resultaten over 2005 en het Strategisch Plan 2006 -2009 gepresenteerd. Op 5 april 2006 werd de OR advies gevraagd over het voornemen de activiteiten van PLW per eind 1e kwartaal 2007 te beëindigen. In een begeleidende nota wordt dit uitvoerig toegelicht.

De OR heeft negatief geadviseerd. Hij had een adviesaanvraag voor een gedeeltelijke beëindiging van de activiteiten verwacht. De OR verwees onder meer naar de presentatie van 18 januari 2006. Hij stelde tijdens het adviestraject een "samenwerkingsdeal" of “pact” met de bestuurder te zijn overeengekomen en stelde dat de adviesaanvraag zich hiermee niet verdraagt. Hij wees er op voorafgaand aan de adviesaanvraag meerdere keren tevergeefs om relevante informatie gevraagd te hebben en stelde te beschikken over stukken waaruit zou blijken dat al in september 2005 voor sluiting was gekozen. Volgens hem is in het voorgenomen besluit geen sprake van een beheerste en integere aanpak jegens de medewerkers. Met een nota van 16 mei 2006 is de bestuurder op dit advies ingegaan. Hij blijft bij zijn voorgenomen besluit. De OR, ook bij zijn standpunt blijvend, verwees daartoe naar 3 documenten: het document van 8 september 2005 "Weert (GLS/HID): update and follow up, September, 2005", "BU Lamps Europe/Consumer, HR-processes, Hr-Department Weert, 22 august 2005" en "Project status PAR 38, Prologic, Version Draft, September, 2005". Op 3 juli 2006 heeft de bestuurder zijn definitieve besluit genomen. Dit is conform het voornemen, met dien verstande dat na het overleg met de OR de personele gevolgen iets worden verzacht

Ondernemingskamer:

Volgens de OR heeft de ondernemer het besluit van 3 juli 2006 tot sluiting van PLW bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet kunnen nemen omdat (1) het "zonder dwingende grond afwijkt van het met de OR vanaf 2003 ingezette traject van geconsolideerde en gefaseerde afbouw, waarbij het Strategisch Plan Weert leidend is" en (2) hij "heeft nagelaten de OR te informeren over voorbereiding van het besluit (…) dat aanmerkelijk afwijkt van het besluit (reorganisatie 2006/2007), zelfs niet nadat de OR uitdrukkelijk heeft geïnformeerd naar mogelijke beleidsvoornemens ter zake van PLW". Volgens de OR was het besluit in feite al in september 2005 genomen en heeft daartoe naar 3 documenten verwezen.

Daaruit kan die conclusie echter allerminst worden getrokken. Allereerst wordt verwezen naar een citaat uit "Project status PAR 38, Prologic, Version Draft, September, 2005". Dit document gaat echter slechts over de productgroep PAR. Dit wordt ook bevestigd door hetgeen is vermeld op het voorblad van dit document. Overigens kan ook op het vlak van genoemde productgroep uit dit document niet worden opgemaakt dat al een beslissing was genomen, waar verschillende opties de revue passeren en een keuze daarin niet valt te lezen. Het document van 8 september 2005 ("Weert (GLS/HID): update and follow up, September, 2005") kan meerbedoelde conclusie evenmin schragen. Het is evident een (intern) discussiestuk, waarin diverse varianten van mogelijk te doorlopen adviestrajecten worden besproken. Het citaat waarnaar wordt verwezen ziet op de daarboven verwoorde conclusie dat de adviesaanvraag aan de OR beter pas in het 1e kwartaal van 2006 kan worden gevraagd. Vaststaat dat de OR, toen die conclusie door de bestuurder was overgenomen, daaromtrent ook tijdig is geïnformeerd. Het derde document ("BU Lamps Europe/Consumer, HR-processes, Hr-Department Weert, 22 august 2005") is een voorganger van het document van 8 september 2005 en daarvoor geldt het zelfde. Voorts ziet de Ondernemingskamer, hij wijst vooral op de reactie van de bestuurder van 16 mei 2006 op het advies en de daarin geschetste feitelijke gang van zaken over het besluitvormingsproces, geen aanleiding ervan uit te gaan dat reeds in september 2005 was beslist dat het doek voor PLW (al) in 2007 zou vallen.

De OR meent dat, als dan in september 2005 niet al tot sluiting van PLW in 2007 was besloten, hij in ieder geval te laat bij de besluitvorming betrokken is. Hij beroept zich op art 24 lid 1 WOR. De ondernemer stelt dat de besluitvorming (die moest uitmonden in een adviesaanvraag in het 1e kwartaal 2006) zich richtte op de toekomst van PLW, dat de OR dat wist en bij die besluitvorming ook nauw betrokken is geweest. Het standpunt van de OR is dat hem in de maanden die aan het adviestraject voorafgingen nooit is gemeld dat ook de optie aan de orde was dat tot eerdere sluiting zou worden overgegaan dan voorzien in het Strategisch Plan. Beide standpunten worden gedragen door de feitelijke gang van zaken. Wat betreft het standpunt van de ondernemer geldt dat in juni 2005 was komen vast te staan dat spoor 1 (verwerven nieuwe business) uit het “Spoorboekje” niet het gewenste resultaat opleverde en dat er een plan moest komen "voor verdere aanpassing van de organisatie aan de nieuwe business-omstandigheden". In september 2005 heeft hij gemeld dat "levensvatbaarheid Philips Weert" bestudeerd zal gaan worden en dat de adviesaanvraag eerst in het 1e kwartaal van 2006 zou worden ingediend en in het najaar van 2005 is de OR bij de voorbereidingen van de aangekondigde adviesaanvraag betrokken. Het standpunt van de OR vindt bevestiging in de brief van 12 december 2005 inzake adviesaanvraag nieuwe bestuurder PLW en in de OV van 18 januari 2006 gehouden presentatie, uit welke stukken kan worden afgeleid dat nog steeds werd gekoerst op het Strategisch Plan 2006-2009. Volgens de ondernemer klopt dat ook in die zin dat het Strategisch Plan Weert "leidend" was en bleef, zolang nog geen ander voorgenomen besluit omtrent de toekomst van PLW was genomen en dit is eerst, nadat het laatste alternatief in maart 2006 wegviel, eind maart 2006 gebeurd.

Dit laatste moge zo zijn, dit neemt niet weg dat genoemde brief en presentatie op zijn minst verwarrend zijn te noemen. Gelet op het feit dat inmiddels nog slechts één alternatief aan de orde was, had een andere redactie van bedoelde uitingen zonder meer voor de hand gelegen. Overigens was ook heel wel denkbaar geweest dat de OR, de bestuurder om een nadere uitleg van die documenten had gevraagd. De OR kon immers weten dat PLW zich in een uiterst kritische toestand bevond en waaraan op 7 december 2005 was meegedeeld dat van de alternatieven er nog slechts één was overgebleven, en met wiens leden in die maand zogenoemde Key Position Holder gesprekken waren gevoerd waaruit op te maken viel dat het doek van PLW in 2007 zou kunnen vallen.

Er heeft dus wel het nodige geschort aan de wijze waarop de ondernemer eind 2005, begin 2006 is omgegaan met zijn mededelingsplicht van art 24 lid 1 WOR. De door de OR gewenste sanctie kan daaraan echter niet worden verbonden. Beslissend is immers of het advies op een zodanig tijdstip is gevraagd dat dit (nog) van wezenlijke invloed kan zijn op het te nemen besluit. Dat is gebeurd. Er wordt van uitgegaan dat het voorgenomen besluit eind maart 2006 is genomen, waarna het niet veel eerder dan op 5 april 2006 ter advisering aan de OR voorgelegd had kunnen worden. Ook uit het tijdens het adviestraject tussen partijen gevoerde debat kan niet worden opgemaakt dat de OR geen invloed meer kon uitoefenen op het voorgenomen besluit. Uiteindelijk is dat besluitvoornemen, gelet op de wensen van de OR, ook nog aangepast. Dat de OR ervoor heeft gekozen dat debat niet of nauwelijks op de inhoudelijke merites van de zaak te voeren (en de bestuurder dus geen argumenten heeft gegeven haar voornemen te wijzigen), moet vanzelfsprekend voor risico van de OR blijven. Voor zover de OR nog bedoeld mocht hebben dat hij in het kader van het adviestraject de beschikking had behoren te krijgen over de hiervoor bedoelde 3 documenten (zeker na zijn verzoek van 22 augustus 2005), dan volgt de OK hem hierin niet. Die stukken waren daartoe immers niet geëigend. De 2e grond van het verzoek leidt derhalve niet tot het door de OR gewenste resultaat.

Over de 1e grond wordt overwogen dat hoewel de OR spreekt over "een pact", beroept hij zich niet op een door de bestuurder gedane toezegging of met hem gemaakte afspraak (op basis waarvan het hem niet zou hebben vrijgestaan te komen tot het besluit). Waar het voorgenomen besluit van een ampele toelichting was voorzien en de OR op die toelichting als zodanig in zijn advies niet of nauwelijks is ingegaan, kan – reeds daarom – die grond niet leiden tot toewijzing van het verzoek. Overigens is de OK van oordeel dat bedoelde toelichting het besluit zonder meer kan dragen. Voor zover de OR al inhoudelijk bezwaren tegen het besluit heeft aangevoerd, hadden deze betrekking op de gevolgen van het besluit. Uit het definitieve besluit van 3 juli 2006 met bijgaande informatie kan worden opgemaakt dat de ondernemer de OR op dit punt tegemoet is gekomen. De slotsom is dat het verzoek van de OR moet worden afgewezen.

DATUM UITSPRAAK: 6 oktober 2006
RECHTERLIJK COLLEGE: Ondernemingskamer
NAAM PARTIJEN: OR Philips Lighting BV Weert / Philips Lighting BV
VINDPLAATS: ARO 2006/168, JOR 2006/265

Advokatenkollektief Utrecht

Deel dit bericht