Uitspraak: Intern huisvestingsprobleem
Mocht de OR er in redelijkheid op vertrouwen dat de ondernemer het huisvestingsprobleem thans zou hebben opgelost? (2005, Ng.)
Uitspraak Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag: Ja, nu partijen sinds 2001 hierover overleg voeren en waren overeengekomen dat uiterlijk medio 2004, in het kader van ‘de lange termijn huisvesting’, aan de geldende norm zou zijn voldaan, wordt de vordering van de OR toegewezen.
Situatie:
In juni 2001 heeft de OR de te krappe behuizing in het Provinciehuis bij de ondernemer onder de aandacht gebracht. Op 12 december 2002 zijn partijen het volgende hierover overeengekomen:
- De binnen de provincie geldende norm bedraagt tenminste 8m2 per medewerker, ongeacht flat screen. Geldt ook voor de lange termijn huisvesting.
- Dit levert voor een aantal medewerkers een huisvestingsprobleem op. Dat probleem zal zo spoedig mogelijk worden opgelost, doch uiterlijk in het kader van de lange termijn huisvesting.
- De norm wordt gedifferentieerd toegepast conform de elementen uit de Arbo-richtlijnen.
- Wijziging van de geldende norm (8/16/24) kan een maatregel zijn in het kader van de lange termijn huisvesting.
- De lange termijn huisvestingsvisie waaronder regiokantoren, wordt uiterlijk medio 2004 gerealiseerd”.
Op 7 april 2005 heeft de OR aan de ondernemer schriftelijk medegedeeld dat uit zijn inventarisatie blijkt dat in het Provinciehuis circa 125 medewerkers een werkplek van minder dan 7m2 hebben en haar gevraagd op korte termijn een voorstel te doen ter oplossing van de huisvestingsproblemen. Omdat er geen afdoende oplossingen tot stand komen is de OR een kort geding procedure gestart. Tijdens de zitting op10 juni 2005 zijn een aantal nadere afspraken gemaakt. Ter uitwerking daarvan heeft de ondernemer op 4 augustus 2005 een concept toegezonden van de ‘Huisvestingsvisie Provincie Zuid-Holland 2006-2010’, waarover geen overeenstemming is bereikt. Er zijn in augustus 2005 ‘huisvestingsronden’ gemaakt, waarbij bleek dat toen (in ieder geval) minder dan 30 werknemers een werkplek hadden van minder dan 7m2. Voor de OR is dit reden geweest om verder te gaan met de –aangehouden – procedure. De OR vordert om binnen 1 maand, althans binnen een nader te bepalen termijn, aan elke medewerker in het Provinciehuis een werkplek van tenminste 8m2 ter beschikking te stellen ‘gedifferentieerd toegepast’. Op grond van de overeenkomst van 12 december 2002 is de ondernemer verplicht ervoor te zorgen dat elke medewerker in het Provinciehuis een werkplek van tenminste 8m2 heeft, zonodig ‘gedifferentieerd’ conform elementen uit de Arbo-richtlijnen. De norm van 8m2 is een harde norm, mede gelet op de matige klimaatbeheersing in het provinciehuis. De ondernemer komt die overeenkomst echter niet na. Er zijn nog steeds ruim 200 werkplekken van minder dan 8m2. Zelfs zijn er nog steeds werkplekken van (veel) minder dan 7m2, hetgeen in strijd is met de Arbo-richtlijnen. Een aantal van die knelpunten is ook na de in augustus 2005 gehouden huisvestingsronden niet opgelost. Daarnaast zijn er diverse knelpunten bijgekomen. Het concept van de huisvestingsvisie en het daarin opgenomen stappenplan – waarvan de 1e stap overigens nog niet gemaakt is – zijn teleurstellend, omdat daaruit niet blijkt dat de werkplekken in de toekomst wel minimaal 8m2 zullen zijn. Het idee om dit probleem op te lossen door invoering van flexibele werkplekken bestaat al sinds 2001, maar is sindsdien niet dichterbij gekomen
Voorzieningenrechter:
Het verweer van de ondernemer dat de op 12 december 2002 overeengekomen norm van 8m2 slechts een niet-bindend uitgangspunt is en dat bovendien was vastgelegd dat deze norm gedifferentieerd kan worden toegepast en kan worden gewijzigd in het kader van de lange termijn huisvesting, wordt verworpen. Nu de bepalingen van genoemde overeenkomst vermelden dat (1) het daarin genoemde huisvestingsprobleem uiterlijk in het kader van de ‘lange termijn huisvesting’ zou zijn opgelost en (2) dat uiterlijk medio 2004 de ‘lange termijn huisvestingsvisie’ zou zijn gerealiseerd, mocht de OR er in redelijkheid op vertrouwen dat (in ieder geval) thans aan de overeengekomen norm van 8m2 zou zijn voldaan. De bepaling dat de norm ‘gedifferentieerd’ wordt toegepast maakt dit niet anders. Omdat de norm spreekt van ‘tenminste 8m2 per medewerker’ houdt die bepaling uitsluitend in dat werkplekken groter dan 8m2 moeten zijn indien dat uit toepasselijke wet- en regelgeving volgt. Evenmin wordt dit anders door de overeengekomen mogelijkheid de norm te wijzigen. Van een dergelijke wijziging is immers geen sprake. Ook het verweer dat de norm van 8m2 van minder belang is voor degenen die geen eigen werkplek nodig hebben, parttimers, externe medewerkers of zij die hebben aangegeven tegen hun huisvesting geen bezwaar te hebben, wordt verworpen. Niet gesteld of anderszins aannemelijk is geworden dat partijen overeengekomen zijn dat de norm van 8m2 niet zou gelden voor deze personen. Voorts is daarbij van belang dat de in de ‘Huisvestingsvisie Provincie Zuid-Holland’ van mei 2002 geciteerde NEN 1824 (april 2001) bepaalt dat de daarin bedoelde minimumoppervlakten gelden voor ‘iedere werkplek die gewoonlijk langer dan 2 uur per dag door één of meer medewerkers wordt gebruikt’. Verder heeft de ondernemer betoogd dat het op praktische gronden niet goed mogelijk is om op korte termijn te bewerkstelligen dat elke medewerker een werkplek van minimaal 8m2 zal hebben. Echter, partijen voeren al sinds 2001 overleg over de huisvestingssituatie. Op grond van de overeenkomst van 12 december 2002 mocht de OR – zoals reeds geoordeeld – er op vertrouwen dat inmiddels aan de norm van 8m2 zou zijn voldaan. Ondanks wederzijdse inspanningen zijn er echter nog steeds werkplekken van minder dan 8m2 of zelfs 7m2. Onder die omstandigheden kan in redelijkheid niet van de OR worden gevergd dat hij tot eind 2006 zal wachten op de dan volgens de ondernemer bestaande duidelijkheid (over de flexibele werkplekken). In redelijkheid dient de ondernemer daarom meer haast te maken met de invoering van flexibele werkplekken dan wel andere maatregelen te treffen. De vordering wordt toegewezen met dien verstande dat de ondernemer uit praktisch oogpunt (door haar aangevoerd en niet weersproken) een langere termijn dan primair gevorderd zal worden gegund om aan dit vonnis te voldoen. De ondernemer krijgt tot 1 maart 2006 (= 3 maanden) de tijd om aan dit vonnis te voldoen.
DATUM UITSPRAAK: 29 november 2005
RECHTERLIJK COLLEGE: Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag
NAAM PARTIJEN: OR Provincie Zuid-Holland / Provincie Zuid-Holland
VINDPLAATS: Ng
Advokatenkollektief Utrecht