Medezeggenschapstructuur
Uitspraak: Besluit instellen GOR Rijk op juiste wijze en bevoegd genomen conform WOR.

Is het besluit tot instellen van een GOR bevoegd genomen, bevorderlijk voor de medezeggenschap en is in overeenstemming met het beginsel van een evenredige zetelverdeling een zetelverdeling vastgesteld? (ECLI:NL:RBDHA:2015:8800 en JAR 2015/215)

Uitspraak Kantonrechter Den Haag: Het besluit is op juiste wijze en bevoegd genomen, van een zekere samenhang tussen de betrokken ondernemingen met een gemeenschappelijk belang is voldoende gebleken waarbij de instelling van een GOR bevorderlijk is voor de medezeggenschap en hoewel van een evenredige zetelverdeling uit praktisch oogpunt is afgestapt is het vertegenwoordigd zijn belangrijker dan een evenredige vertegenwoordiging.

Situatie

Binnen het Ministerie van VenJ zijn 87 ondernemingsraden, w.o. verzoekers, actief. In de DOR V&J zijn de onderliggende ondernemingsraden vertegenwoordigd. Op 22 mei 2015 is besloten tot het instellen van een groepsondernemingsraad, de GOR-Rijk, waarin de medezeggenschap van alle ministeries, m.u.v. het Ministerie van Defensie, gebundeld wordt. De ondernemingsraden stellen dat dit besluit nietig is, althans onbevoegd is genomen, dat instelling van de GOR-Rijk niet bevorderlijk is voor de medezeggenschap binnen de overheid en dat de voorgestelde zetelverdeling in de GOR-Rijk geen recht doet aan de grote verschillen in personeelsopbouw tussen de departementen.

Kantonrechter

Het besluit is ondertekend door de bewindslieden van de in het besluit genoemde ministeries, w.o. het Ministerie van VenJ. Instelling van de GOR-Rijk is besproken en besloten in de Ministerraad, maar de bewindslieden van de betrokken ministeries hebben een afzonderlijk besluit genomen: dat van 22 mei 2015. De Staat is ondernemer en de ondernemers van de ministeries zijn de ministers van die ministeries. Dit vloeit ook voort uit art 44 Grondwet, waar is bepaald dat een ministerie onder leiding staat van een minister. Het besluit in aanmerking nemende blijkt dat de ministers van alle betreffende ministeries gezamenlijk, maar ook afzonderlijk hebben besloten tot instelling van de GOR-Rijk. Daarmee is tot instelling van de GOR-Rijk besloten met inachtneming van lid 3 van art 33 WOR. De betrokken ministers hebben in hun hoedanigheid van ondernemers in de zin van de WOR, die elk wat betreft hun ondernemingen, d.w.z. hun ministeries, ondernemingsraden hebben, besloten tot instelling van de GOR-Rijk. Het besluit is dus op de juiste wijze en bevoegd genomen.
Uitgangspunt is dat de taken op het gebied van medezeggenschap daar plaatsvinden waar deze het meest effectief kunnen zijn voor aangelegenheden die van gemeenschappelijk belang zijn voor alle of voor de meerderheid van de betrokken ondernemingen. Voorwaarde daarbij is dat de ondernemingen een zekere samenhang vertonen in aard, structuur en management. Zoals uit de notitie “Behoedzaam Opbouwen” blijkt, is binnen de rijksdienst een sterke beweging gericht op sterkere samenwerking tussen de ministeries. In Bijlage 2 bij die notitie staan enkele voorbeelden van onderwerpen van gemeenschappelijk belang.
Daarmee is voldoende gebleken dat er een zekere samenhang bestaat tussen de betrokken ministeries, nog afgezien van het feit dat het regeringsbeleid wordt uitgevoerd door de ministeries, die daarmee in wezen gezamenlijk de uitvoeringsorganen van de Staat vormen, en alleen daardoor al voldoende samenhang hebben. Als er aangelegenheden van gemeenschappelijk belang zijn, is het organiseren van de medezeggenschap op het gemeenschappelijk niveau al snel effectief en doelmatig. In het argument van de ondernemingsraden dat de medezeggenschap daar moet plaatsvinden waar in overwegende mate zeggenschap bestaat (en dat het instellen van de GOR-Rijk strijdig is met dat uitgangspunt), bestaat juist aanleiding instelling van de GOR-Rijk bevorderlijk te achten voor de goede toepassing van de WOR. Aangelegenheden van gemeenschappelijk belang komen ter tafel van de groepsondernemingsraad, waar vertegenwoordigers van de onderliggende geledingen elk vanuit hun eigen vertrekpunt de medezeggenschapaangelegenheden kunnen belichten om, indien mogelijk, tot een gemeenschappelijk gedragen standpunt te komen. De Ktr is dus van oordeel dat de medezeggenschap voor aangelegenheden van gemeenschappelijk belang op het niveau van de groepsondernemingsraad moet worden georganiseerd, omdat daar in overwegende mate de zeggenschap moet plaatsvinden. Instelling van de GOR-Rijk bevordert dus de goede werking van de WOR.
Het voorlopig reglement bepaalt dat ministeries met een personele bezetting tot 10.000 fte 2 leden afvaardigen naar de GOR-Rijk, ministeries met een bezetting tussen de 10.000 fte en 20.000 fte 3 leden en ministeries met een bezetting van meer dan 20.000 fte 4 leden. Gelet op de omvang van de betrokken ministeries zal de GOR-Rijk bestaan uit 25 leden. De ondernemingsraden menen dat met een dergelijke zetelverdeling in de GOR-Rijk afbreuk wordt gedaan aan het uitgangspunt in de WOR dat de samenstelling van de GOR-Rijk moet plaatsvinden op basis van evenredige vertegenwoordiging. Op basis van deze getalsverhoudingen stelt de Ktr vast dat de GOR-Rijk een onwerkbare omvang zou krijgen als strikt zou worden vastgehouden aan het uitgangspunt van evenredige vertegenwoordiging en het aantal fte de maatstaf zou zijn voor het aantal zetels in de GOR-Rijk. Het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Veiligheid en Justitie zouden dan omtrent 100 leden hebben ten opzichte van het Ministerie van Algemene Zaken met één lid in de GOR-Rijk.
Indien van het uitgangspunt van evenredige vertegenwoordiging wordt afgestapt, zal een keuze gemaakt moeten worden tussen een werkbare omvang van de GOR-Rijk en een zetelverdeling die – tot zover mogelijk – recht doet aan de getalsverhoudingen tussen de ministeries en mits met de gemaakte keuze de uitgangspunten van de WOR op het gebied van de afvaardiging van onderliggende ondernemingsraden naar de GOR-Rijk geen geweld wordt aangedaan. Het uitgangspunt van de WOR t.a.v. de zetelverdeling in een centrale – of groepsondernemingsraad is neergelegd in art 34, leden 3 en 7. Het enige hierover in de WOR vastgelegde uitgangspunt is dus dat de verschillende groepen van de in de betrokken ondernemingen werkzame personen in de GOR-Rijk vertegenwoordigd zijn. Wat er ook zij van de visie van de ondernemingsraden t.a.v. de zetelverdeling, de constatering moet zijn dat aan dat uitgangspunt is voldaan: het voorlopig reglement van de GOR-Rijk voorziet erin dat van alle betrokken ministeries ten minste 2 afgevaardigden in de GOR-Rijk vertegenwoordigd zijn. Gelet op de wetsgeschiedenis (TK 1975-1976, 13 054 nr. 8) is het beginsel dat iedere geleding, ook die geledingen die getalsmatig ondervertegenwoordigd zijn, in de centrale of groepsondernemingsraad vertegenwoordigd is, belangrijker dan het beginsel van evenredige vertegenwoordiging.
Dat in het voorlopig reglement het aantal fte als uitgangspunt wordt genomen i.p.v. het aantal in de ondernemingsraad werkzame personen, is gelet op de grote getalsmatige verschillen tussen de betrokken ministeries evenmin in strijd met de WOR. Een correctie van fte naar aantal werkzame personen zal naar alle waarschijnlijkheid niet tot wijziging in de zetelverdeling in de GOR-Rijk leiden. Evenmin wordt een verboden onderscheid op basis van arbeidsduur gemaakt, indien het aantal fte als uitgangspunt wordt genomen voor de zetelverdeling, omdat in het stelsel van de WOR werknemers met een parttime dienstverband een gelijk stemrecht hebben als werknemers met een fulltime dienstverband. De voorgestelde zetelverdeling in de GOR-Rijk is dus niet in strijd met de WOR en staat evenmin de goede toepassing van de WOR in de weg. Daarbij komt dat het ingevolge art 34 lid 2 WOR straks aan de GOR-Rijk zelf is zijn reglement vast te stellen, waarin de zetelverdeling definitief wordt geregeld.

Instantie:       Ktr Den Haag 29 juli 2015
Partijen:         Departementale OR Ministerie van Veiligheid en Justitie c.s./Staat der Nederlanden
Vindplaats:    ECLI:NL:RBDHA:2015:8800 en JAR 2015/215

Sprengers Advocaten Utrecht

Deel dit bericht