Rechtspositie OR-leden
Uitspraak: Benadeling mislopen bonus

Uitspraak: Benadeling mislopen bonus

Heeft de ondernemer ten onrechte geen faciliteiten-regeling voor OR-werk getroffen, rekening houdend met mislopen van provisie-inkomsten door lidmaatschap van de OR? (ROR 2000/1)

UItspraak Kantonrechter Utrecht: Nee, een ondernemer is niet verplicht een regeling met de OR af te spreken en uit artikelen 17 en 18 WOR vloeit niet direct dat het door de werkgever te garanderen loon ook het variabele deel daarvan omvat; hooguit valt in dit geval een vordering op grond van artikel 21 lid 1 te vorderen, maar daarvoor is eerst de gang naar de bedrijfscommissie vereist. 

Situatie:

X is vanaf 1988 in dienst van Axa als inspecteur levensverzekering. Sinds 1 november 1995 is X arbeidsongeschikt en vanaf 1 november 1996 ontvangt hij een WAO-uitkering naar het maximale percentage. Van mei 1990 tot aan zijn arbeidsongeschiktheid was X actief als voorzitter van de ondernemingsraad van de vestiging van Axa in Eindhoven. Formeel is zijn OR-lidmaatschap per 31 december 1996 beëindigd. Het loon van X als inspecteur levensverzekering was opgebouwd uit een vast en een variabel deel; het variabele deel was de provisieaanspraak, die mede ontleend werd aan hetgeen het door de inspecteur onderhouden netwerk van assurantietussenpersonen aan contracten met Axa afsloot. X stelt in dit geding onder meer dat hij als gevolg van zijn OR-werk provisie-inkomsten heeft misgelopen. Hij meent dat Axa ten onrechte geen faciliteiten-regeling voor OR-werk heeft getroffen. Daarom vordert hij op grond van de artikelen 17 lid 3, 18 leden 1 en 2 en artikel 21 lid 1 WOR compensatie van de door hem wegens het OR-werk misgelopen provisie.

Kantonrechter: 

Uit de artikelen 17 en 18 WOR volgt niet rechtstreeks dat het door de werkgever te garanderen loon ook het variabele gedeelte daarvan omvat. Het feit dat dit deel van het loon in dit geval niet wordt toegerekend aan een bepaald uur, doch aan een totaalprestatie (deels zelfs te realiseren door iemand waarmee men in het netwerk verbonden is) rechtvaardigt een zo simpele redenering als van X niet. Het feit dat X bepaalde uren vergaderde, anderen raadpleegde of scholing volgde, behoeft op zichzelf de in omzet uitgedrukte output van zijn arbeidsprestatie niet beïnvloed te hebben. Vaststaat dat Axa geen faciliteitenregeling met de OR had afgesproken waarin het aantal vergader- overleg- en scholingsdagen was gefixeerd. 

Inmiddels is met de OR een convenant getroffen voor het OR-werk, dat uitgaat van een tijdsbeslag van 15 uur per week voor de huidige voorzitter van de (na de fusie veel grotere) OR. Gelet hierop kan, nu X geen gegevens heeft verschaft over de door hem aan OR-werk bestede uren, het productieverlies van de OR-voorzitter in de tijd dat X voorzitter was, redelijkerwijs worden gesteld tussen de 10 en 15 %. Daarmee is nog niet gezegd dat een dergelijke alternatieve tijdsbesteding ten behoeve van de medezeggenschap voor X tot een evenredig verlies aan omzet en dus provisie moest leiden. X heeft de omvang van de kennelijk opgetreden provisieachteruitgang niet aanwijsbaar kunnen herleiden tot een tekort aan beschikbare tijd. Wel komt de vraag in beeld of Axa door het niet treffen van aanvullende voorzieningen ten aanzien van de rechtspositie van OR-leden, bijvoorbeeld in de door de SER-commissie in 1987 aanbevolen zin, en afgemeten aan artikel 7:611 BW (‘goed werkgeverschap’) en artikel 21 lid 1 WOR in gebreke is gebleven met het voorkomen van benadeling van X als OR-lid uit hoofde van dit lidmaatschap. 

Vooropgesteld moet worden dat een ondernemer niet verplicht is met zijn OR tot geformaliseerde afspraken te komen over tijdsbeslag, vrijstelling, loopbaan en inkomen en bijzondere situaties als deeltijdwerk en ploegendienst. X heeft Axa niet tevoren geconfronteerd met de (mogelijke) consequenties van zijn OR-verkiezing en heeft de voortgang van zijn medezeggenschapswerk niet afhankelijk gemaakt van afspraken ter zake. X had beter, voordat hij ziek werd, zelf een vordering tot naleving van artikel 21 lid 1 WOR kunnen instellen of de OR dit kunnen laten doen. Hooguit zou X nu een vordering tot schadevergoeding ex art. 21 WOR lid 1 in verbinding met art. 7:611 BW kunnen proberen. Daarbij ligt het voor de hand om een achteruitgang in provisie niet voor meer dan 5% in verband te brengen met redelijkerwijs noodzakelijk medezeggenschapswerk. Een dergelijk vordering had X echter op grond van artikel 36 lid 3 WOR eerst aan de bedrijfscommissie voor moeten leggen. Daarom is X niet ontvankelijk in deze vordering.

DATUM UITSPRAAK: 30 juni 1999
RECHTERLIJK COLLEGE: Kantonrechter Utrecht
NAAM PARTIJEN: X / Axa Verzekeringen BV
VINDPLAATS: ROR 2000/1; JAR 2000/55

Advokatenkollektief Utrecht

Deel dit bericht