Rechtspositie OR-leden
Uitspraak: Benadeling bij ontslag OR-lid

Uitspraak: Benadeling bij ontslag OR-lid

Is werknemer op grond van zijn lidmaatschap van de OR benadeeld en treft het einde van het dienstverband door de reorganisatie hem zwaarder dan een andere werknemer in een vergelijkbare positie? (Rechtspraak voor Medezeggenschap 2008 afl. 12 blz. 3 e.v.)

Uitspraak Kantonrechter Alkmaar: Nee, het belang bij de reorganisatie is voldoende aannemelijk gemaakt door de ondernemer en werknemer heeft niet aangegeven waarom en hoe de ondernemer zijn inspanningsverplichtingen zou hebben verzaakt.

Situatie:

Werknemer is vanaf april 1992 bij de ondernemer werkzaam. De CAO voor de Grafische Industrie is van toepassing. Hij is in dienst getreden als voorman binderij. Sinds 1 januari 2008 is zijn functie vouwer. Vanaf 1998 is hij lid van de OR. De ondernemer is in 2008 om bedrijfseconomische redenen een reorganisatietraject ingegaan. Noodzaak en invulling van de reorganisatie staan in het Plan tot rendementsverbetering, waarover de OR positief heeft geadviseerd. Onderdeel van genoemd Plan is het Sociaal Plan en onderdeel daarvan is de Reorganisatie-, Fusie en Liquidatieregeling (RFR) vanaf 1 juli 2007 van genoemde CAO. Art. 9.5 van de RFR bepaalt dat de werknemer 15% van het laatst verdiende loon ontvangt in de vorm van een eenmalige uitkering berekend over een periode die gelijk staat aan de gehele WW-periode waarop recht bestaat, of zou hebben bestaan, op een WW-uitkering voor werknemers die op de datum van ontslag ten minste 10 jaar in dienst zijn of 50 jaar zijn of ouder. Door de reorganisatie heeft de ondernemer het CWI toestemming gevraagd voor het beëindigen van het dienstverband met 12 medewerkers, geselecteerd op basis van het afspiegelingsbeginsel. Voor 12 medewerkers, waaronder werknemer, is toestemming verleend. Sedert 19 mei 2008 heeft werknemer door arbeidsongeschiktheid niet meer gewerkt. De ondernemer verzoekt de arbeidsovereenkomst met werknemer te ontbinden omdat er toestemming door het CWI is verleend, maar dat niet kan worden opgezegd door het lidmaatschap van werknemer van de OR.

Kantonrechter:

Het verzoek houdt geen verband met het bestaan van een opzegverbod van de artikelen 7:647, 7:648, 7:670 en 7:670a BW of enig ander verbod tot opzegging. Niet in geschil is dat het lidmaatschap van werknemer van de OR noch zijn ziekte aan het verzoek ten grondslag ligt. 

Over het standpunt van werknemer inzake de uitwisselbaarheid stelt de kantonrechter vast dat dit criterium van het CWI uitwisselbaarheid van functies betreft en niet die van de medewerker(s) in kwestie, hetgeen het CWI ook in zijn besluit heeft overwogen. Wat er dus ook zij van de all-round ervaring van werknemer op de afdeling Afwerking, dat doet hier niet ter zake. Werknemer heeft daarnaast, tegenover de betwisting, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de functies van vouwer en hechter zo zeer vergelijkbaar zijn dat van uitwisselbaarheid kan worden gesproken. De ondernemer heeft een specificatie van de werkzaamheden van werknemer vanaf 1 januari 2008 overgelegd, waaruit blijkt dat hij in overwegende mate (65%) vouwwerkzaamheden verricht. Deze stelling heeft werknemer niet voldoende concreet weerlegd. Hij is terecht als vouwer ingedeeld. Ook wanneer de werkzaamheden in praktijk op de afdeling Afwerking meer door elkaar heen lopen dan door (de specificatie van) de ondernemer wordt gesuggereerd zoals werknemer heeft betoogd, doet dit daaraan niet af.

Voor afwijzing van het verzoek vanwege het bijzondere belang dat juist werknemer heeft bij behoud van zijn dienstverband heeft hij onvoldoende gesteld. Het belang bij de reorganisatie is voldoende aannemelijk gemaakt door de ondernemer en werknemer heeft niet aangegeven waarom en hoe de ondernemer zijn inspanningsverplichtingen zou hebben verzaakt. Werknemer acht het sociaal plan redelijk en een blijk van voldoende inspanningen van de ondernemer. Werknemer heeft geen steekhoudende argumenten naar voren gebracht waaruit volgt dat zijn belang zou moeten prevaleren boven het bedrijfsbelang van de ondernemer of waaruit blijkt dat het einde van het dienstverband hem zwaarder treft dan een andere werknemer in een vergelijkbare positie. 

Werknemer heeft aangevoerd dat hij niet in een nadeliger positie zou moeten komen dan zijn collega’s op wie het sociaal plan van toepassing is. Dit standpunt acht de kantonrechter terecht. Er is werknemer geen enkel verwijt gemaakt. Onbestreden heeft hij gesteld zich vanaf april 1992 volledig te hebben ingezet voor de ondernemer. De ondernemer heeft laten weten dat hij bij ontbinding conform het sociaal plan zal handelen, alleen al omdat hij dit op basis van de Grafische CAO is verplicht. Werknemer zal op basis van het sociaal plan aanspraak kunnen maken op een eenmalig bedrag ter aanvulling van de WW-uitkering. Art 16 lid 3 WW bepaalt dat inkomsten die een werknemer door einde dienstverband ontvangt tot op zekere hoogte – het bedrag dat de werknemer in loon zou hebben ontvangen indien de wettelijke opzegtermijn in acht was genomen – met het recht op onverminderde loondoorbetaling wordt gelijkgesteld. De vergoeding uit het sociaal plan is een vergoeding in de zin van art. 16 lid 3 WW, die er in beginsel toe leidt dat hij, wanneer de overeenkomst wordt ontbonden, eerst na afloop van een fictieve opzegtermijn aanspraak kan maken op een WW-uitkering. De aanvullende vergoeding van zijn collega’s daarentegen wordt níet opgevat als een vergoeding in de zin van art. 16 lid 3 WW, omdat hun arbeidsovereenkomst na de gegeven toestemming van het CWI door de ondernemer reeds is opgezegd. Gedurende de feitelijke opzegtermijn kregen en krijgen zij hun loon doorbetaald tot 1 oktober 2008. 

De collega’s van werknemer kunnen de RFR-vergoeding vanaf de eerste werkloosheidsdag als aanvulling op de WW-uitkering vrij besteden. Nog daargelaten of werknemer per 1 oktober aanspraak kan maken op de vergoeding, die immers is gekoppeld aan zijn WW-aanspraken, is de kantonrechter van oordeel dat dit onderscheid tussen werknemer en zijn collega’s aan wie is opgezegd onbillijk is. Het enkele feit dat werknemer lid was van de OR en daarom extra ontslagbescherming geniet mag er vanzelfsprekend niet toe leiden dat hij daardoor in een nadeliger positie dan zijn collega’s komt, maar het is ook geen grond om hem te bevoordelen. Het CWI heeft over werknemer niet anders geoordeeld dan over zijn collega’s en het lidmaatschap van de OR heeft in beide procedures geen rol gespeeld. Onder deze omstandigheden gaat de kantonrechter er van uit dat de 12 medewerkers gelijk moeten worden behandeld. De arbeidsovereenkomst zal dus worden ontbonden per 1 oktober 2008 (en niet op een later tijdstip zoals door werknemer verzocht). Daarnaast zal aan hem een vergoeding worden toegekend bestaande uit de vergoeding conform het sociaal plan, vermeerderd met een volledige vergoeding van de financieel nadelige gevolgen verband houdend met de fictieve opzegtermijn (art. 16 lid 3 WW) die werknemer, in tegenstelling tot zijn collega’s, treffen.

DATUM UITSPRAAK: 25 augustus 2008
RECHTERLIJK COLLEGE: Kantonrechter Alkmaar 
NAAM PARTIJEN: Hollandia Printing BV / Werknemer
VINDPLAATS: niet gepubliceerd 

Advokatenkollektief Utrecht

Deel dit bericht