Uitspraak: Belang dochteronderneming (1)
Is een besluit van de ondernemer waarbij het belang van de dochteronderneming wordt veronachtzaamd ten opzichte van het belang van de moederonderneming kennelijk onredelijk? (JAR 1995/197)
Uitspraak Ondernemingskamer: Ja, het besluit is onredelijk omdat de ondernemer niet aannemelijk heeft gemaakt dat een ander belang van de moeder is gediend met het besluit terwijl de uitvoering heel bezwaarlijk is voor de dochter. (art. 25 WOR; art. 26 lid 5 WOR)
Situatie:
Voor het Raadgevend Bureau Claessens BV (RBC) en het Nederlands Outplacement Instituut BV (NOI) is een gemeenschappelijke ondernemingsraad ingesteld. In 1989 kwam het aandelenbezit van deze ondernemingen in handen van Benelux Career Management Group (BCMG), een houdstermaatschappij. Om deze overname te financieren is door BCMG o.a. een achtergestelde lening afgesloten van 20 miljoen (o.a. bij F. Claessens BV) en een lening bij een bank van 32 miljoen. De achtergestelde lening had per 1 augustus 1994 afgelost moeten zijn. Maar omdat eerst de lening met de bank is afgelost, kwam de aflossing van de achtergestelde lening in het gedrang. Hiertegen maakte Claessens bezwaar. Daarop verstrekte de ING-bank, na een positief advies van de ondernemingsraad, aan BCMG een lening van 6 miljoen met een looptijd van 2 jaar waarvoor RBC en NOI garant moesten staan. De achtergestelde lening werd zo teruggberacht tot 12,5 miljoen. In oktober 1994 vroeg de ondernemer aan de ondernemingsraad advies om de achtergestelde lening te wijzigen. Het voorgenomen besluit kwam erop neer dat de cash flow uit RBC en NOI weg zou gaan vloeien met uitzondering van een liquiditeitsbuffer van 2,5 miljoen, die in de beide dochterondernemingen mocht blijven. De ondernemingsraad adviseerde positief onder voorwaarde dat de liquiditeitsbuffer verhoogd diende te worden tot 4 miljoen, zijnde de hoogte van het van dag tot dag opzegbaar maximumbankkrediet en overeenkomend met het eigen vermogen dat volgens rapportage van de externe accountant BCMG en haar dochters vrij beschikbaar zouden moeten hebben. In een daaropvolgend overleg onderschreef de president-commissaris de redelijkheid van het OR-standpunt, maar constateerde dat de leningverstrekkers niet accoord wilden gaan met het OR-voorstel. Daarop ging de ondernemingsraad in beroep. De ondernemer gaf aan dat RBC en NOI in principe gezonde ondernemingen waren, maar dat zij dreigden te bezwijken onder de schuldenlast van BCMG. Indien de ondernemer de gewijzigde leningovereenkomst niet accepteerde, zou het restant van de lening direct opeisbaar worden en zou de bank-financiering in gevaar komen en daarmee het voortbestaan van de ondernemingen.
Ondernemingskamer:
De ondernemer heeft niet aangegeven welk belang van RBC en NOI, dat hij als bestuurder heeft te behartigen, met het aangaan van de gewijzigde leningsovereenkomst is gediend. De Raad van Commissarissen mag dan aan de bestuurder hebben 'geadviseerd' de gewijzigde leningsovereenkomst op straffe van ontslag te aanvaarden, dat neemt niet weg dat die bestuurder het belang van de met die vennootschappen verbonden ondernemingen behoort te dienen. Nu niet aannemelijk is geworden welk belang, anders dan dat van BCMG, is gediend met het aangaan van de bestreden overeenkomst en vaststaat dat uitvoering van die overeenkomst zeer bezwarend is voor RBC en NOI, had de ondernemer bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot zijn besluit kunnen komen. De ondernemer werd verplicht het besluit in te trekken.
DATUM UITSPRAAK: 17 augustus 1995
RECHTERLIJK COLLEGE: Ondernemingskamer
NAAM PARTIJEN: Ondernemingsraad van Raadgevend Bureau Claessens BV/Nederlands Outplacement Instituut BV / Raadgevend Bureau Claessens BV en Nederlands Outplacement Instituut BV
VINDPLAATS: JAR 1995/197
Advokatenkollektief Utrecht