Uitspraak: Beeindiging van activiteiten
Is het besluit tot (gedeeltelijke) beëindiging en overdracht van activiteiten van twee afdelingen kennelijk onredelijk? (JAR 2006/225 en ARO 2006/141)
Uitspraak Ondernemingskamer: Nee, het advies van de OR heeft van wezenlijke invloed kunnen zijn en door onvoorziene marktontwikkelingen is ondernemer niet gehouden aan eerdere toezeggingen; voorts is met het sociaal plan ruimschoots voorzien in opvang van personele gevolgen.
Situatie:
De ondernemer houdt zich bezig met productie en vervaardiging van medische toepassingen op het gebied van de hematologie en heeft een Duitse moederonderneming. De activiteiten van de ondernemer met ongeveer 687 personen in vaste dienst vinden plaats in Emmer-Compascum en zijn verdeeld over diverse afdelingen, waaronder de afdeling PP, die farmaceutische producten in zakken en flessen maakt (108 werknemers in vaste dienst) en de afdeling BPS (371 werknemers in vaste dienst) waar bloedzaksystemen worden gemaakt. In december 2004 is de OR geïnformeerd over de aankoop door het Duitse moederbedrijf van een onderneming in Tsjechië met het doel daar soortgelijke activiteiten te gaan ontwikkelen als BPS. Gesteld werd dat de aankoop geen bedreiging was maar gezien moet worden als een groeipotentieel. Er wordt een adviesaanvraag ingediend in mei 2005 bij de OR over beëindiging van de activiteiten van PP per einde 2006. Deze adviesaanvraag wordt “on hold” gezet tijdens een Overlegvergadering in juli 2005, omdat er nog te weinig bekend is over de poging om ander werk binnen te halen. Wel stemt de OR in met de overplaatsing van de productielijn naar een zusteronderneming in Oostenrijk, omdat daarop geen concurrerende producten zullen worden gemaakt.
In december 2005 is de OR advies gevraagd over de gedeeltelijke beëindiging en overdracht van de activiteiten van BPS naar Tsjechië en beëindiging van de activiteiten van PP, beiden per einde 2006. Dit zal een verlies van 250 arbeidsplaatsen inhouden. Na enige correspondentie tussen partijen waarin de ondernemer nader op diverse informatieverzoeken is ingegaan, heeft de OR in maart 2006 advies uitgebracht. Hierin komt hij met een alternatief om de afdeling PP open te houden, daarin te investeren en actief te acquireren voor een betere bezetting van de installaties en om binnen de afdeling BPS niet één maar twee productielijnen voort te zetten. De ondernemer neemt op 23 maart 2006 zijn besluit tot beëindiging van de activiteiten van PP per einde 2007 (zoals voorgesteld in zijn brief van 27 februari 2006) en gedeeltelijke overdracht en beëindiging van de activiteiten van BPS in 2006. De ondernemer ervaart de opmerking van de OR dat hij niets merkt van bereidheid om iets voor het personeel te doen als beledigend. Verwezen wordt naar het goede sociaal plan, met onder meer een vergoeding met een C-factor 1,2. De OR wendt zich tot de Ondernemingskamer.
Ondernemingskamer:
Het standpunt van de OR dat zijn advies niet van wezenlijke invloed heeft kunnen zijn op de besluitvorming omdat al tijdens het adviestraject vergaande voorbereidingen zijn getroffen ter uitvoering van het besluit en daarbij geen rekening is gehouden met het kiezen voor een ander besluit, houdt geen stand. Geoordeeld wordt dat, mede gezien de uitvoerige toelichting van de ondernemer over de omkeerbaarheid van de verrichte voorbereidingshandelingen, dat niet is gebleken dat zijn houding en handelwijze geen ruimte zouden hebben gelaten voor een ander besluit dan hij had voorgenomen te nemen. Integendeel, uit het feit dat hij heeft besloten de PP-activiteiten niet in 2006 maar eind 2007 te beëindigen, kan worden afgeleid dat juist wel van een wezenlijke invloed sprake is geweest. Ook het standpunt van de OR dat de ondernemer nadat hij op 21 juli 2005 met de OR had afgesproken de adviesaanvraag “on hold” te zetten ten onrechte niet ook het voorgenomen besluit tot beëindiging van de activiteiten van PP “on hold” heeft gezet, wordt verworpen. Immers, deze afspraak werd met name ingegeven door de wens (ook van de OR) om verdere concretisering van de plannen af te wachten. Tegen deze achtergrond kan de ondernemer niet worden verweten dat hij na 21 juli 2005 is doorgegaan met nadere invulling en uitwerking van zijn plannen over beëindiging van de activiteiten van PP.
Ten aanzien van de in 2004 en 2005 door de moedermaatschappij genomen besluiten tot aankoop van 2 ondernemingen in het buitenland (welke aankopen – wat in het najaar van 2005 bleek – mede van invloed waren op de bedrijfsvoering van de ondernemer) gold ook overigens geen adviesrecht van de OR. Wel is de Europese OR daarbij betrokken. De ondernemer heeft de OR tijdig (in de zin van art 24 lid 1 WOR) in deze aankopen gekend. Tevens liet zich toen nog niet aanzien dat deze aankopen mede van invloed zouden zijn op de bedrijfsvoering van de ondernemer en dat pas veel later onder invloed van marktontwikkelingen en verlies van opdrachten tot reorganisatie werd besloten.Voorts kan niet worden gezegd dat de ondernemer in het kader van de adviesaanvraag onvoldoende of onjuiste (financiële) informatie heeft verstrekt. De discussie tussen partijen over de omvang van de investeringen die in het verleden in PP zijn gedaan, eerder een kwestie van uitleg van cijfers lijkt te zijn dan dat daaruit kan worden afgeleid dat onvoldoende of onjuiste financiële informatie is verschaft.
Ook het besluit over afdeling PP is op zich zelf niet onredelijk. Door het beëindigen van de PP-activiteiten konden aanzienlijke investeringen in PP, waarvan vast staat dat deze noodzakelijk zijn, worden voorkomen. Voorts staat vast dat elders binnen het concern voldoende productiecapaciteit aanwezig is, voor de aanwending waarvan ten behoeve van het door PP gemaakte product dergelijke investeringen niet nodig zijn. De ondernemer moet zich in de toekomst meer richten op productie die, anders dan die van PP, beter past bij een “hoger lonenland”. Ook heeft de ondernemer uitdrukkelijk risico’s (PP te sterk afhankelijk van een klein aantal externe partners) voor de toekomst afgewogen. De omstandigheid dat de PP-productie in de afgelopen jaren een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het resultaat van de ondernemer en ook nu nog winstgevend is, doet aan de redelijkheid van het besluit niet af. Bij dit oordeel wordt mede in aanmerking genomen dat de ondernemer in tegenstelling tot zijn oorspronkelijke voornemen de afdeling PP sluit per eind 2007. Een in het voorjaar van 2005 gedane toezegging (overbrenging alternatieve productie naar Nederland ter behoud werkgelegenheid) leidt in het licht van alle omstandigheden niet tot een ander oordeel over het besluit ten aanzien van afdeling PP. Deze toezegging moet immers worden gezien in het licht van het bij beide partijen levende optimisme over ontwikkelingen in de productie waardoor werkgelegenheid zou kunnen worden behouden. Tevens waren er verschillende voortekenen (overleg bonden en opstellen sociaal plan) dat er sprake zou kunnen zijn van verlies van werkgelegenheid en dat de OR dat ook onder ogen heeft gezien. Voorts is voldoende aannemelijk gemaakt dat de marktsituatie zodanig is gewijzigd dat de ondernemer in redelijkheid aan de toezegging niet of niet onverkort is gehouden en dat een wijziging van beleid is te rechtvaardigen. De ondernemer heeft, gezien de inhoud van het sociaal plan en sluiting PP pas per eind 2007, ruimschoots aan de personele gevolgen aandacht besteed en worden deze naar behoren geregeld.
Ook het besluit over BPS is niet onredelijk. Immers, de noodzaak tot gedeeltelijke sluiting en verplaatsing van BPS werd eveneens door de OR onderkend. Dat de ondernemer niet overeenkomstig het voorstel van de OR heeft besloten, leidt niet tot een ander oordeel. Het feit dat bij de aankoop van de onderneming in Tsjechië in geruststellende bewoordingen werd gesproken doet hieraan ook niet af, omdat deze bewoordingen in een zeer pril stadium werden geuit en van louter geruststellende bewoordingen in de periode voor de adviesaanvraag geen sprake was. In een geval als het onderhavige wordt het belang van de onderneming mede bepaald door de omstandigheid dat zij deel uitmaakt van een internationaal concern. Dit brengt op zichzelf nog niet mee dat besluiten aangaande de onderneming waarin die context een rol speelt, reeds om die reden de toets der kritiek niet kunnen doorstaan. Ook in dit opzicht zijn de grenzen van de redelijkheid in deze aangelegenheid niet overschreden. Het verzoek van de OR wordt afgewezen.
DATUM UITSPRAAK: 21 juli 2006
RECHTERLIJK COLLEGE: Ondernemingskamer Amsterdam
NAAM PARTIJEN: OR Fresenius Hemocare Netherlands BV / Fresenius Hemocare Netherlands BV
VINDPLAATS: JAR 2006/225 en ARO 2006/141
Advokatenkollektief Utrecht