Uitspraak: Afwijkende reisurenregeling
Is de door de werkgever gehanteerde reisurenregeling strijdig met de CAO en mogen de vakbonden de WBP indachtig, een lijst van (ex)werknemers vorderen om te kunnen vaststellen aan wie alsnog reisuren moeten worden vergoed? (JAR 2008/83)
Uitspraak Kantonrechter Utrecht: De CAO bepaalt dat met de OR een wijziging van de reisurenregeling kan overeengekomen en nu er een OR ontbreekt heeft werkgever alleen al om dat feit in strijd met de CAO gehandeld; voorts is de Kantonrechter van oordeel dat sprake is van een gerechtvaardigd belang van de bonden ter verkrijging van de lijst van (ex)werknemers en hebben zij een bevredigend antwoord gegeven op de vragen die men zich als derde moet stellen conform de MvT op de WBP.
Situatie:
Art 42 lid 1 van de CAO voor de Bouwnijverheid bepaalt dat reisuren moeten worden vergoed indien de arbeid in een andere dan de woonplaats van de werknemer plaatsvindt. Lid 2 bepaalt dat de duur van de reis welke wordt gemaakt met: openbaar vervoer, een vervoermiddel van de werkgever en eigen vervoer, behalve de eerste 60 minuten per dag, door de werkgever aan de werknemer zal worden vergoed. Lid 10 biedt de werkgever de mogelijkheid met de OR een afwijkende regeling over de reisuren te maken, met dien verstande dat met die OR overeenstemming wordt bereikt en de afwijkende regeling minimaal gelijkwaardig is aan art 42 CAO.
De bonden vorderen voor recht te verklaren dat de door de ondernemer vanaf 1 januari 2002 gehanteerde reisurenregeling strijdig is met de CAO en dus nietig. Verder wordt gevorderd hem te veroordelen tot verstrekking van een deugdelijke lijst van (ex)werknemers die vanaf 1 januari 2002 de bedrijfsvestiging van de ondernemer als vaste werklocatie hebben en die tevens voor het woon-werkverkeer gebruikmaken van een vervoermiddel van de ondernemer. Die lijst moet tenminste bevatten: namen betreffende (ex)werknemers, woonplaats, afstand enkele reis, aantal feitelijk gewerkte uren per jaar en gemiddeld garantieuurloon.
Ook vorderen zij verstrekking van een behoorlijk bewijs van kwijting waaruit blijkt dat de ondernemer de verschuldigde reisurenvergoeding daadwerkelijk heeft betaald. Verder vorderen zij naleving van art 42 CAO. De ondernemer voldoet ten onrechte niet aan de verplichting om de reisuren te vergoeden voor dat deel van zijn werknemers aan wie een bedrijfsauto ter beschikking gesteld is t.b.v. (ten minste) woon-werkverkeer. Hij laat ten onrechte de CAO-reisurenregeling zelfs geheel buiten toepassing voor werknemers aan wie een bedrijfsauto ter beschikking gesteld is en die tevens werken op zijn vestiging te Utrecht.
Kantonrechter:
Het verweer van de ondernemer wordt verworpen dat hij geen OR heeft, maar naar de geest van art 42 CAO heeft gehandeld door afspraken te maken met de werknemers. Hij verliest ten onrechte uit het oog dat de CAO de positie van de OR op een bijzondere wijze heeft geregeld. Art 73 bevat immers de bepaling dat in een onderneming met een OR een van deze CAO afwijkende regeling overeengekomen kan worden, indien en voor zover in deze CAO die gelegenheid wordt geboden. In dat geval gelden naast de bepalingen van de WOR de bepalingen 1 t/m 5 van art 73.
De OR is verplicht in die gevallen waarin hij van de CAO afwijkt (art 42 lid 10) het voorgenomen besluit inclusief de consequenties daarvan vroegtijdig ter raadpleging voor de leggen aan de in de onderneming werkzame werknemers. Dit moet zo gebeuren dat de toetsing van het draagvlak mogelijk is. Door de handelwijze van de ondernemer is de OR als aparte, via een wet (WOR) en door de CAO van bepaalde bevoegdheden voorziene, vertegenwoordiging van de werknemers, ten onrechte gepasseerd. Daardoor alleen al kan de regeling, die in strijd is met art 12 Wet op de CAO, niet in stand blijven.
De ondernemer heeft aangevoerd dat de vordering van een lijst met (ex)werknemers in strijd is met de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP), waarin is bepaald dat de bewerker verplicht is tot geheimhouding van de persoonsgegevens waarvan zij kennisneemt. De bonden willen voorkomen dat de ondernemer, nu deze zich beroept op afspraken, de betrokken werknemers zal houden aan die van de CAO afwijkende en dus nietige afspraken en een ter zake veroordelend vonnis niet zal nakomen. Daarom achten zij een gerechtvaardigd belang aanwezig om aan de hand van een door de ondernemer over te leggen lijst van werknemers, die voldoen aan bepaalde voorwaarden, te kunnen vaststellen aan wie alsnog reisuren moeten worden vergoed. Art 2 lid 1 WBP bepaalt dat de WBP van toepassing is op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede de niet geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen.
”Bestand” wordt in art 1 onder c WBP gedefinieerd als: ”Elk gestructureerd geheel van persoonsgegevens, ongeacht of dit geheel van gegevens gecentraliseerd is of verspreid is op een functioneel of geografisch bepaalde wijze, dat volgens bepaalde criteria toegankelijk is en betrekking heeft op verschillende personen”. Het beroep van de ondernemer op bescherming van privacy van (ex)werknemers wordt gedaan vanwege gegevens, die betrekking hebben op werknemers aan wie als alternatief voor toepassing van art 42 CAO een auto is verstrekt, welke gegevens geautomatiseerd zijn of opgenomen zijn in een niet-geautomatiseerd bestand. Verder is de vordering betrekkelijk tot een gestructureerd geheel en een samenhangende verzameling of samenhangende kenmerken en is er meer dan één kenmerk waar het hier om gaat. De bonden willen immers greep hebben op de uitzondering op de regel dat een reisurenvergoeding wordt betaald aan degenen die een auto van de zaak als alternatief hebben en die bovendien voldoen aan de voorwaarden om voor de reisurenvergoeding in aanmerking te komen. Vervolgens moet worden beoordeeld of de bonden de persoonsgegevens mogen verwerken.
Met het verweer van de ondernemer dat persoonsgegevens slechts mogen worden verwerkt indien de betrokken werknemer daarvoor zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend, miskent hij dat daarenboven enige andere grondslagen voor rechtmatige gegevensverwerking in de wet zijn opgenomen. Art 8 onder f WBP bepaalt dat persoonsgegevens slechts mogen worden verwerkt indien dat noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, vooral het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert.
De Kantonrechter is allereerst, in het kader van de belangenafweging die moet plaatsvinden, van oordeel dat sprake is van een gerechtvaardigd belang van de bonden. Controle op naleving van door hen afgesloten CAO’s raakt het bestaansrecht van de bonden in de kern en daarin is een gerechtvaardigd belang als derde gelegen. De Kantonrechter oordeelt dat de noodzakelijkheidseis voldoende door de bonden wordt ingevuld, doordat zij een bevredigend en zichtbaar antwoord hebben gegeven op de vragen die men zich als derde moet stellen conform de MvT op de WBP (TK 25 892 nr. 3 blz. 86). Die vragen zijn (1) of er werkelijk een belang is dat verwerking van persoonsgegevens rechtvaardigt, (2) of met verwerking een inbreuk wordt gemaakt op belangen of fundamentele rechten van degene wiens gegevens worden verwerkt en, zo ja, of gegevensverwerking niet achterwege kan blijven, (3) of het doel dat met verwerking wordt nagestreefd ook langs andere weg kan worden bereikt en (4) of verwerking in een mate die is beoogd evenredig is aan het nagestreefde doel.
De bonden hebben die vragen bevredigend en zichtbaar beantwoord door aan te geven dat de voldoende bepaalde en gemotiveerd omschreven gegevens nodig zijn om zowel de uitvoering van de CAO als van een rechterlijk vonnis naar behoren te kunnen nagaan in de zin van zowel controle als ook verificatie van specifiek benodigde gegevens. Van onevenredigheid is niet gebleken. De omstandigheid dat het om voormalige werknemers gaat doet in dit kader onvoldoende ter zake. Dat geldt ook voor het verweer dat geenszins vaststaat dat het om leden van het Zwarte Corps gaat.
Art 843a Rv voorziet erin dat degene die daarbij een rechtmatig belang heeft inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden, waaronder op een gegevensdrager aangebrachte gegevens, aangaande een rechtsbetrekking waarin hij partij is, kan vorderen. Het belang van de bonden is ook een rechtmatig belang in de zin van art 843a Rv., terwijl de verhouding tussen partijen die gegeven is op grond van de WCAO, zo’n aangewezen rechtsbetrekking is. Nu voldoende is aangegeven wat het belang van de bonden is om de gegevens te verkrijgen, is daarmee tevens voldoende het rechtmatig belang van art 843a Rv. gegeven. De gevraagde gegevens zijn voldoende specifiek en bepaald. De vorderingen worden dus toegewezen.
DATUM: 13 februari 2008
RECHTERLIJK COLLEGE: Kantonrechter Utrecht
PARTIJEN: Vakvereniging Het Zwarte Corps en Nederlandse Bond voor de Bouw- en Houtnijverheid / Aannemersbedrijf W.E. Oskam BV.
VINDPLAATS: JAR 2008/83 en Rechtspraak voor Medezeggenschap 2008 afl. 5 blz. 15 e.v.
Advokatenkollektief Utrecht