Einde werk - Sluiting onderneming
Uitspraak: Afwijken van OR-advies (16)

Uitspraak: Afwijken van OR-advies (16)

Is de sluiting van de vestiging Amsterdam en verplaatsing van de kauwgomproductie naar Sneek kennelijk onredelijk? (niet gepubl. 13-06-02)

Uitspraak Ondernemingskamer: Nee, de ondernemer heeft in het verleden reeds gewezen op mogelijke risico’s en de nu gewijzigde omstandigheden maken sluiting van de vestiging en verplaatsing van de productie niet onredelijk.

Situatie:

RBF Leaf is een werkmaatschappij van en onderdeel van de zoetwarendivisie van het CSM-concern. Zij is voortgekomen uit Red Band, Venco en Leaf Holland BV. RBV Leaf heeft vier productielocaties, waaronder één in Amsterdam en één in Sneek. In Amsterdam wordt reeds enkele tientallen jaren kauwgom geproduceerd (Sportlife en XyliFresh) en er werken 185 personen. De fabriek behoorde toe aan het Finse bedrijf Leaf, welk bedrijf in 1999 door CSM is overgenomen. Op 24 februari 2000 heeft RBV Leaf de ondernemingsraad advies gevraagd over een in de vestiging Amsterdam door te voeren reorganisatie. De ondernemingsraad heeft hier positief over geadviseerd en de reorganisatie is (deels) uitgevoerd. Bij brief van 19 november 2001 heeft de bestuurder advies gevraagd over het voorgenomen besluit de fabriek in Amsterdam te sluiten en de kauwgomproductie te verplaatsen naar een nieuw te bouwen fabriek in Sneek. Het besluit tot sluiting in Amsterdam werd voorgenomen wegens het verlies van de twee verreweg grootste afnemers van kauwgom in stripverpakking, zodat de productie in Amsterdam met 40% zou moeten worden verminderd. Op 15 februari 2002 ontving de ondernemingsraad een rapport van het door de bestuurder ingeschakelde bureau Temid. In dit rapport wordt geconcludeerd dat nieuwbouw in Sneek de beste optie is. De ondernemingsraad heeft zelf advies gevraagd aan een deskundige van Food World Research & Consultancy en aan Tebodin BV. Deze adviseurs brachten ieder op 22 februari 2002 een rapport uit, waarin zij concluderen dat reorganisatie van de onderneming in Amsterdam en modernisering van het gebouw waarin de fabriek is gehuisvest, (‘rationalisatie Amsterdam’) de voorkeur zou verdienen boven een nieuw te bouwen fabriek in Sneek. Op 25 februari 2002 heeft de ondernemingsraad van de vestiging Amsterdam negatief geadviseerd. Als alternatief stelde hij voor de fabriek in Amsterdam te optimaliseren en –eventueel- een reorganisatie door te voeren. Bij brief van 5 maart 2002 deelde de bestuurder aan de ondernemingsraad mee dat er, na bestudering van de adviezen en de rapporten van de deskundigen, een conceptbesluit ligt, inhoudende de bouw van een nieuwe fabriek in Sneek en sluiting tegen het eind van 2003 van de fabriek in Amsterdam. Aangekondigd werd dat het definitieve besluit op 8 maart 2002 zou worden genomen. Op 7 maart 2002 hebben de twee door de ondernemingsraad ingeschakelde deskundigen een aanvullen rapport uitgebracht, waarna de ondernemingsraad op 8 maart 2002 een aanvullend negatief met betrekking tot het conceptbesluit heeft uitgebracht. Na overleg op de overlegvergadering van 12 maart 2002 heeft de ondernemer op 2 april 2002 overeenkomstig zijn voornemen besloten. De ondernemingsraad ging in beroep en voerde daarbij in de eerste plaats aan dat in 2000 een reorganisatie was doorgevoerd om in Amsterdam efficiënter te werken, waardoor de verwachting was gewekt dat de productie voor langere tijd in Amsterdam zou blijven. Bovendien zou de ondernemer altijd als beleid hebben gehad dat als er winst wordt gemaakt een productielocatie voldoende bestaansrecht heeft. De fabriek in Amsterdam zou volgens de ondernemingsraad nog steeds aan dit criterium kunnen voldoen.

Ondernemingskamer:

Reeds bij de adviesaanvraag in 2000 inzake de reorganisatie, heeft de ondernemer aangegeven dat een eventueel verlies van de stickgum business een directe bedreiging zou vormen voor het voortbestaan van de vestiging Amsterdam, omdat prijstechnisch niet kon worden geconcurreerd. De stelling dat destijds zou zijn toegezegd dat de fabriek in Amsterdam open zou blijven, gaat dus niet op. Het verlies van 40% van de totale productie in Amsterdam kan redelijkerwijs als een zodanige wijziging in de omstandigheden worden aangemerkt dat het tot dan toe gehanteerde uitgangspunt (bestaansrecht bij winst) moet worden verlaten. De ondernemer mocht verder van de door hem gehanteerde cijfers uitgaan, te meer daar de ondernemer, waar de ondernemingsraad en zijn deskundigen andere cijfers hanteren, gemotiveerd heeft aangegeven waarom die cijfers niet juist zouden zijn en waar nodig de eigen cijfers heeft aangepast. Wijst het verzoek af.

DATUM UITSPRAAK: 13 juni 2002
RECHTERLIJK COLLEGE: Ondernemingskamer
NAAM PARTIJEN: Ondernemingsraad vestiging Amsterdam van RBV LEAF BV / RBV LEAF BV
VINDPLAATS: Niet gepubliceerd

Advokatenkollektief Utrecht

Deel dit bericht